Nieuws

Generation R onderzoekt de nieuwe generatie Rotterdammers

 

Waarom ontwikkelt het ene kind zich goed en heeft het andere kind daar meer moeite mee? Om daar meer inzicht in te krijgen is in 2001 de Generation R studie van start gegaan; een Rotterdams cohort waarbij bijna 10.000 zwangere vrouwen en hun kinderen langdurig worden gevolgd. Inmiddels is Generation R uitgegroeid tot een kenniscentrum voor de groei, ontwikkeling en gezondheid van kinderen in Nederland.

Tekst: drs. Rob van Berkel en dr.ir. Trudy Voortman (Erasmus Universiteit Rotterdam) | Illustratie: Dannes Wegman | Foto’s: Michel Campfens

In 2001 is in Rotterdam de Generation R studie gestart, een wereldwijd bekende multi-etnische studie die een groep mensen volgt in de tijd (prospectief) vanaf foetale tot jongvolwassen leeftijd.1 Deelnemers waren in eerste instantie 9.778 vrouwen die tussen april 2002 en januari 2006 een kind verwachtten. Het merendeel van deze vrouwen (91%, n= 8.879) stroomde in toen ze zwanger waren, de overige vrouwen vanaf het moment dat hun kind geboren was. Uit de groep vrouwen zijn 9.749 kinderen geboren die (exclusief uitvallers) in ieder geval tot jongvolwassen leeftijd worden gevolgd. De onderzoekers hopen de groep nog langer te kunnen volgen.

Uitgebreide dataverzameling

De belangrijkste gebieden waar de studie zich op richt zijn de gezondheid van moeder en kind en de groei en ontwikkeling van het kind, zowel lichamelijk als op het gebied van gedrag en cognitie. Hiervoor is gekeken naar zowel bekende als nieuwe risicofactoren voor ziekten zoals hart- en vaatziekten, diabetes type 2, obesitas en astma. Daarnaast is het onderzoek gericht op onder andere hersenontwikkeling, gehoorschade, allergieën, en cariës en naar factoren die hierop mogelijk van invloed zijn (zie tabel 1). Het resultaat van de Generation R studie is een omvangrijke verzameling van gegevens, die bruikbaar is voor uiteenlopende onderzoeksvragen. Het doel van de studie is om vroege omgevings- en genetische factoren in kaart te brengen, inclusief de mechanismen die daarvoor verantwoordelijk, die invloed hebben op de groei (normaal en abnormaal), ontwikkeling en gezondheid van een mens. De Generation R studie draagt daarmee bij aan het verbeteren van de gezondheid van zwangere vrouwen en opgroeiende kinderen, en aan hun gezondheidszorg.

Het doel van de studie is om vroege omgevings- en genetische factoren in kaart te brengen

Determinanten   Voorbeelden  
Hormoonstatus   Schildklierhormoonspiegels bij moeder en cortisolwaarden bij kind (haar) 
Genetica, epigenetica en microbioom   DNA-methylatie bij geboorte en in de kindertijd en samenstelling microbiota bij kind (ontlasting) 
Omgevingsfactoren  Blootstelling aan luchtvervuiling en BPA 
Leefstijl   Rookgedrag en alcoholgebruik bij ouders 
Voeding   Voedingspatroon en foliumzuurgebruik bij zwangere vrouwen   
Sociale en demografische kenmerken  Etniciteit en opleidingsniveau van ouders  

Onderzoeksfasen

De kinderen en hun moeders zijn niet alleen lang, maar ook regelmatig gevolgd. Generation R behelst verschillende onderzoeksfasen waarin uitgebreide leeftijdsspecifieke vragenlijsten zijn ingevuld en metingen zijn verricht. Iedere leeftijdsfase is namelijk anders en kent verschillende factoren die van invloed zijn op de ontwikkeling van moeder en kind. Door data te verzamelen in alle verschillende onderzoeksfasen kan de ontwikkeling zo goed mogelijk worden gevolgd.

Fase Zwangerschap
Wat de Generation R studie zo bijzonder maakt is dat al tijdens de vroege zwangerschap is gestart met het verzamelen van data. Er zijn een groot aantal omstandigheden tijdens de zwangerschap die van invloed kunnen zijn op de latere ontwikkeling en gezondheid van het kind. Om meer inzicht te verkrijgen, hebben zwangere vrouwen in het eerste, tweede en derde trimester van de zwangerschap vragenlijsten ingevuld en zijn er verschillende metingen gedaan en echo’s gemaakt.

Fase 0-4 jaar
Deze onderzoeksfase is gericht op ouders en kinderen vanaf de geboorte van het kind tot het vierde levensjaar. Op verschillende momenten zijn metingen gedaan en vragenlijsten ingevuld, waaronder een uitgebreide voedingsvragenlijst toen de kinderen ongeveer 1 jaar en 2 jaar oud waren. In deze periode zijn ook gegevens opgevraagd van consultatiebureaus waarmee de groei van de kinderen goed in kaart is gebracht.

Fase Focus op 5 jaar
Vanaf vijfjarige leeftijd zijn de kinderen en hun ouders elke 4 jaar uitgenodigd om vragenlijsten in te vullen en uitgebreide metingen te doen. Deze metingen vonden plaats in het speciale Generation R onderzoekscentrum in het Sophia kinderziekenhuis. Onder andere lengte, gewicht, lichaamssamenstelling, botdichtheid en de longfunctie werden daarbij gemeten. Op vijfjarige leeftijd is bij de kinderen ook de vitamine D-spiegel bepaald. Dit heeft tot verrassende inzichten geleid over vitamine D-tekort bij kinderen, dat verderop in dit artikel wordt toegelicht.

Fase Focus op 9 jaar
Op negenjarige leeftijd zijn wederom vragenlijsten ingevuld en metingen gedaan in het onderzoekcentrum. Daarnaast werden er MRI-scans gemaakt van de hersenen en werd ontlasting verzameld om het darmmicrobioom in kaart te brengen. Rond deze leeftijd is ook uitgebreid gevraagd naar de voedingsinname en werden er meer vragenlijsten geïntroduceerd voor de kinderen zelf met vragen over bijvoorbeeld school, hobby’s en gevoelens.

Fase Focus op 13 jaar
Op dit moment loopt de onderzoeksfase Focus op 13, waarvoor het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport € 4.000.000 beschikbaar heeft gesteld. Deze onderzoeksfase is vooral gericht op het verzamelen van data over onder andere gezondheid, school en sport. Ook in deze fase vinden er weer verschillende metingen plaats in het onderzoekscentrum, zoals:

  • Een longfunctie- en maximale inspanningstest
  • Een echo van de buik
  • Een gehoortest in een geluiddichte cabine
  • Een huidtest voor allergieën 
  • Een meting van het zicht 
  • Metingen van de bloeddruk 
  • Een kleine IQ-test 
  • Afname van tandplaque, bloed, ontlasting, urine en haar 
  • Een MRI-scan waarmee gekeken wordt naar de hersenen, heupen en het hart 
  • Een loopanalyse en een test op de springplank 
  • DXA-scans voor de botdichtheid en lichaamssamenstelling  

Fase Focus op 17 jaar
Inmiddels worden voorbereidingen getroffen voor de volgende onderzoeksfase: Focus op 17. De oudste kinderen zijn namelijk bijna 17 jaar. Ook in deze fase zullen deelnemers uitgenodigd worden in het onderzoekscentrum.

Bij kinderen met een niet-Westerse afkomst heeft ruim de helft een vitamine D-tekort

Generation R - Figuur 1. Vitamine D-status op zesjarige leeftijd

Onderzoeksresultaten tot nu toe

Op basis van data uit de Generation R studie zijn inmiddels al ruim 700 publicaties verschenen in toonaangevende internationale vakbladen. Een aantal voorbeelden van opvallende resultaten:

  • Vrouwen met een hoge BMI vóór de zwangerschap hebben meer kans op een kind met een hoge BMI en meer orgaanvet op tienjarige leeftijd.2 Deze ongunstige verbanden werden (in mindere mate) ook gevonden bij de BMI van de vader, wat aangeeft dat gemeenschappelijke leefstijlfactoren en erfelijkheid een rol kunnen spelen. 
  • Er is een verband gevonden tussen blootstelling aan luchtvervuiling tijdens de zwangerschap en hersenafwijkingen op 6-10-jarige leeftijd.3 Dit zou kunnen bijdragen aan verminderde cognitieve functies bij kinderen schoolgaande leeftijd. 
  • Kinderen met een hoge inname van zuivel en volkoren graanproducten op éénjarige leeftijd hadden op zesjarige leeftijd een hogere botdichtheid.4 Dit positieve verband werd niet gevonden bij kinderen die vitamine D slikten. 
  • Een hogere eiwitinname op éénjarige leeftijd is gerelateerd aan een hogere lichaamsvetmassa gedurende de kindertijd (tot 10 jaar). Dit was onafhankelijk van de voedingskwaliteit in de latere kindertijd en het maakte geen verschil of dit gepaard ging met een lagere inname van vet of van koolhydraten.5    
  • Een vitamine D-tekort komt veel voor bij zowel zwangere vrouwen als kinderen, vooral bij  deelnemers met een niet-Westerse afkomst.6 Van alle zesjarige kinderen bij elkaar had 30% een vitamine D-tekort (25(OH)D <50 nmol/l). Bij kinderen met een niet-Westerse afkomst (zoals van Marokkaanse, Surinaamse, Turkse en Kaapverdische afkomst) heeft ruim de helft (54,5%) een vitamine D-tekort. (Figuur 1 en 2) 

Generation R - Figuur 2. Vitamine D-status bij kinderen van verschillende etnische afkomstScores voedingskwaliteit

In de Generation R studie is veel aandacht voor de voedingskwaliteit bij zwangere vrouwen en kinderen en hoe die zich ontwikkelt gedurende de kindertijd. Voor zwangere vrouwen, peuters (1-4 jaar) en schoolgaande kinderen zijn specifieke scores ontwikkeld waarmee de voedingskwaliteit beoordeeld kan worden. Hierbij zijn de inname van voedingsmiddelengroepen vergeleken met de aanbevolen voedingsrichtlijnen. De scores voor de kinderen lopen van 0 (slecht) tot 10 (optimaal). De resultaten laten zien dat de voedingskwaliteit van zowel éénjarige als achtjarige kinderen te wensen overlaat. De gemiddelde score voor de voedingskwaliteit is 4,1 voor eenjarige en 4,5 voor achtjarige kinderen.7, 8 Op achtjarige leeftijd was de inname van onder andere peulvruchten, noten, zuivel, en van oliën en zachte vetten lager dan aanbevolen in de voedingsrichtlijnen, terwijl de inname van suikerhoudende dranken en rood en bewerkt vlees hoger was. Dit gold met name voor kinderen die veel tijd doorbrengen achter de TV of computer, kinderen van moeders met een laag opleidingsniveau of van moeders die roken en kinderen uit huishoudens met een laag inkomen. De resultaten lieten ook zien dat kinderen die op éénjarige leeftijd gezond aten, dat vaker op achtjarige leeftijd nog steeds deden. De betrokken onderzoekers hopen dat ze de voedingskwaliteit bij kinderen kunnen blijven volgen tot de jongvolwassen leeftijd om het verband met groei en gezondheid van de kinderen verder te kunnen onderzoeken.

Generation R Next

Terwijl Generation R succesvol doorgaat, is in 2017 nog een vervolg op de studie van start gegaan. Dit wordt een nieuw Rotterdams cohort onder de naam Generation R Next. Uniek aan dit nieuwe onderzoek is dat voor een deel van het cohort al data worden verzameld op het moment dat vrouwen alleen nog maar een kinderwens hebben. Daarmee kan onderzocht worden waarom bepaalde stellen makkelijk zwanger worden en andere moeilijk of helemaal niet. De deelnemende vrouwen met een kinderwens bezoeken tot hun zwangerschap jaarlijks het onderzoekscentrum voor diverse metingen en vullen thuis een vragenlijst in. In de periode van de zwangerschap bezoeken de deelnemende vrouwen rond de 7de, 9de, 11-13de en 30ste week het onderzoekscentrum voor metingen, waaronder 3D-echo’s. Ook wordt aan zowel de vrouw als haar partner gevraagd om vragenlijsten in te vullen. Wanneer het kind is geboren, wordt als deze 1, 6 en 12 maanden oud is, bij moeder en kind informatie verzameld.
Vrouwen die woonachtig zijn in Rotterdam kunnen zich nog steeds aanmelden om deel te nemen aan Generation R Next. Meer informatie over het onderzoek en de voorwaarden om mee te doen, staan op www.generationr.nl/next.

De onderzoekers

Dr. ir. Trudy Voortman

 

Dr. ir. Trudy Voortman | Universitair docent aan het Erasmus MC en onderzoeksleider Voeding & Leefstijl Epidemiologie
2011 – Afgestudeerd als voedingswetenschapper met als specialisatie moleculaire voeding aan Wageningen University
2014 – Afgestudeerd als epidemioloog aan het Nederlands Instituut voor Gezondheidswetenschappen
2015 – Gepromoveerd op het gebied van voeding in het vroege leven aan de Erasmus Universiteit Rotterdam

‘Voeding en leefstijl zijn vanaf de zwangerschap en kindertijd tot op hoge leeftijd ontzettend belangrijk voor de gezondheid in alle levensfasen. Met de langlopende Generation R studie kunnen we onderzoeken hoe voeding en leefstijl in het vroege leven bijdragen aan talloze gezondheidsaspecten. Hiermee kunnen we risicogroepen en -factoren in kaart brengen en bijdragen aan de vroege preventie van ziekten.’

Drs. Ahn Nhi Nguyen

 

Drs. Anh Nhi Nguyen | Promovendus bij de Voeding & Leefstijl Epidemiologiegroep aan het Erasmus MC
2014 – Afgestudeerd als gezondheidswetenschapper aan de VU Amsterdam
2016 – Afgestudeerd als voedingswetenschapper met als specialisatie voeding en gezondheid aan de VU Amsterdam
2017 – Afgestudeerd als epidemioloog aan de Erasmus Universiteit Rotterdam

‘We weten dat voeding in het vroege leven erg belangrijk is. Helaas voldoet de voeding van veel kinderen niet aan de huidige voedingsrichtlijnen. Met mijn onderzoek hoop ik meer inzicht te krijgen in het voedingspatroon van kinderen, hoe we dit kunnen veranderen en wat de effecten ervan zijn op de gezondheid.’


Referenties

  1. Kooijman MN, et al. The Generation R Study: design and cohort update 2017. Eur J Epidemiol. 2016 Dec;31(12):1243-1264.
  2. Santos S, et al. Maternal body mass index, gestational weight gain, and childhood abdominal, pericardial, and liver fat assessed by magnetic resonance imaging. Int J Obes (Lond). 2018 Sep 19.
  3. Guxens M, et al. Air Pollution Exposure During Fetal Life, Brain Morphology, and Cognitive Function in School-Age Children. Biol Psychiatry. 2018 Aug 15;84(4):295-303.
  4. van den Hooven EH, et al. Infant dietary patterns and bone mass in childhood: the Generation R Study. Osteoporos Int. 2015 May;26(5):1595-604.
  5. Jen V & Braun KVE, et al. Longitudinal association of dietary protein intake in infancy and adiposity throughout childhood. Clin Nutr. 2018 Jun 6. pii: S0261-5614(18)30198-5.
  6. Voortman T, et al. Vitamin D deficiency in school-age children is associated with sociodemographic and lifestyle factors. J Nutr. 2015 Apr;145(4):791-8.
  7. Voortman T, et al. The development of a diet quality score for preschool children and its validation and determinants in the Generation R Study. J Nutr. 2015 Feb;145(2):306-14.
  8. van der Velde LA & Nguyen AN, et al. Diet quality in childhood: the Generation R Study. Eur J Nutr. 2018 Mar 7.

Verslag symposium ‘De toekomst van darmgezondheid’

 

Het darmmicrobioom is te beschouwen als een extra orgaan. Het speelt niet alleen een rol bij darmaandoeningen en allergie, maar lijkt ook van invloed op onze stemming en als nieuwste inzicht is er zelfs een relatie met kanker. Dat werd duidelijk tijdens het symposium “De toekomst van darmgezondheid”. De Nederlandse Zuivel Organisatie organiseerde het congres voor diëtisten en andere zorgprofessionals op 28 maart bij Corpus in Leiden.

Tekst: Angela Severs  |  Foto’s: Michel Campfens

De darmen zijn niet alleen nodig voor de vertering en opname van voedsel. Ze vormen ook een barrière tegen ongewenste stoffen van buitenaf. De binnenkant van het maagdarmkanaal is eigenlijk ook de buitenkant van het lichaam. Dat vertelde prof. dr. Ben Witteman, maag-, darm- en leverarts in ziekenhuis Gelderse Vallei in Ede en hoogleraar “Voeding en darmgezondheid in de transmurale zorg” bij Wageningen University & Research. ‘Als je de plooien van de darmen gladstrijkt, beslaan de darmen het oppervlak van een tennisveld’, aldus Witteman. ‘In onze darmen zit 70% van onze afweer.’

Darmmicrobioom

Een belangrijke rol bij de afweer is weggelegd voor het microbioom, de verzamelnaam voor alle microben in en op ons lichaam. Het grootste gedeelte van het microbioom bestaat uit darmbacteriën, die vooral in de dikke darm leven. Witteman: ‘Ons lichaam bevat circa 9 keer meer darmbacteriën dan lichaamscellen. De samenstelling van het darmmicrobioom is bij iedereen anders, vergelijkbaar met een vingerafdruk. Iedereen heeft ongeveer 150 verschillende soorten bacteriën in de darmen. Hiervan komen 57 soorten bij iedereen voor, de rest is individueel bepaald.’ Het darmmicrobioom heeft belangrijke functies in ons lichaam. Het helpt bij de vertering en gaat de competitie aan met slechte bacteriën, die daardoor onderdrukt worden. Het darmmicrobioom is ook belangrijk voor de structuur en doorlaatbaarheid van de darm. Tenslotte maakt het darmmicrobioom stoffen aan: postbiotica genoemd. Dat zijn gunstige stoffen die ook weer een rol spelen in de darm, zoals het korteketenvetzuur butyraat, dat een belangrijke energiebron vormt voor de darmwandcellen.

Witteman: ‘Iedereen heeft ongeveer 150 verschillende soorten bacteriën in de darmen. Hiervan komen 57 soorten bij iedereen voor, de rest is individueel bepaald’

 

Het darmmicrobioom bij darmaandoeningen

Witteman ging in zijn presentatie specifiek in op de rol van het darmmicrobioom bij darmaandoeningen als colitis ulcerosa, de ziekte van Crohn en het prikkelbare darmsyndroom (PDS). Opvallend is dat bij deze darmziekten de diversiteit van het darmmicrobioom vaak afgenomen is. Witteman: ‘Het is nog niet bekend of het darmmicrobioom verandert ten gevolge van de ziekte of dat de ziekte ontstaat omdat het microbioom veranderd is.’ Witteman besprak ook enkele voedingssupplementen. Vooral naar het effect van probiotica is veel onderzoek gedaan. Witteman liet zien dat de meeste studies bij colitis ulcerosa een gunstig effect vinden van probiotica op bijvoorbeeld klachten en lengte van remissie. Bij de ziekte van Crohn zijn de resultaten echter wisselend. Pouchitis blijkt heel goed te behandelen met probiotica. Ook bij PDS zijn probiotica zeker de moeite waard om te proberen, zo stelde Witteman. Hij verwees naar een recente review waarin 10 deskundigen concluderen dat probiotica veilig zijn en kunnen zorgen voor een afname van algehele klachten en buikpijn bij PDS.

Probiotica bij obstipatie

Er is nog een aandoening, waarbij probiotica kunnen helpen: obstipatie. Vooral bij ouderen in verpleeghuizen is de prevalentie hoog: circa 60% heeft obstipatie. Dr. Olaf Larsen presenteerde de resultaten van een recente meta-analyse van 7 RCT’s bij ouderen met obstipatie in instellingen, die hij samen met andere onderzoekers onlangs heeft gepubliceerd. Larsen is Assistant Professor aan de Vrije Universiteit Amsterdam en Senior Manager Science bij Yakult Nederland. Uit de meta-analyse blijkt dat probiotica een gunstig effect hebben op het aantal stoelgangen per week en ook op de consistentie van de stoelgang. Larsen: ‘Grofweg zorgen probiotica voor 30% verbetering bij functionele obstipatie. Dit zorgt niet alleen voor een verbetering van de kwaliteit van leven, maar kan ook de zorgkosten flink reduceren.’

Larsen: ‘Grofweg zorgen probiotica voor 30% verbetering bij functionele obstipatie’

 

De invloed van het microbioom op ons brein

Het darmmicrobioom is niet alleen belangrijk voor de darmen, maar heeft ook effect op ons brein. Dat vertelde cognitief neurowetenschapper dr. Laura Steenbergen, Assistant Professor aan de Universiteit Leiden. In ons lichaam bestaat er een darm-brein as, waardoor de darmen kunnen communiceren met de hersenen en vice versa. Via deze darm-brein as kan het microbioom invloed hebben op de hersenen en het gedrag. Na uitgebreid proefdieronderzoek zijn er nu ook een aantal studies bij mensen uitgevoerd. Zo blijkt uit onderzoek onder 21 mensen dat de samenstelling van het darmmicrobioom van invloed is op de reactie die mensen hebben als ze kijken naar negatieve beelden als huilende mensen. Steenbergen: ‘Mensen met meer Prevotella bacteriën in het darmmicrobioom vertonen een sterkere subjectieve reactie op negatieve beelden dan mensen met meer Bacterioides in het microbioom. Ook zijn de verbindingen sterker tussen de hersengebieden die betrokken zijn bij de verwerking van emoties.’

Probiotica en stemming

De samenstelling van het microbioom is te beïnvloeden met bijvoorbeeld probiotica. Daardoor zouden probiotica effect kunnen hebben op onze stemming. Steenbergen spreekt daarom ook wel van “psychobiotica”. De eerste psychobioticastudies bij mensen laten gunstige effecten zien op de stemming en de mate van psychologische stress. Zelf heeft Steenbergen een gerandomiseerde gecontroleerde studie (RCT) gedaan naar het effect van probiotica op de reactie als er iets sombers gebeurt, zoals het stelen van je fiets. Het onderzoek is uitgevoerd bij 40 gezonde deelnemers, waarbij de helft gedurende 4 weken probiotica kreeg en de andere helft een placebo. De probioticagroep bleek significant minder heftig te reageren op een sombere gebeurtenis: er was sprake van minder agressieve gedachten en minder piekeren. In een vervolgstudie wil Steenbergen onderzoeken wat de invloed is van zowel probiotica als antibiotica op het brein.

Steenbergen: De eerste psychobioticastudies bij mensen laten gunstige effecten zien op de stemming en de mate van psychologische stress

 

Microbioom en allergiepreventie bij jonge kinderen

Dr. Berber Vlieg ging in haar presentatie in op de rol van het microbioom bij allergiepreventie bij jonge kinderen. Zij is Senior Research diëtist bij het OLVG Amsterdam en Hanze Hogeschool Groningen en eigenaar van diëtistenpraktijk Vlieg en Melse diëtisten. Vlieg vertelde dat er bij allergie vaak sprake is van een disbalans in de samenstelling van het darmmicrobioom, ook wel dysbiose genoemd. Ook hier is overigens niet bekend of er sprake is van oorzaak of gevolg. Zo hebben baby’s met koemelkallergie minder Bifidobacteriën en Enterobacteriën in het darmmicrobioom en meer Lachnospira en Ruminococcen. Vlieg: ‘De toegenomen prevalentie van allergieën heeft mogelijk te maken met een afgenomen blootstelling aan micro-organismen via onze omgeving en ook via onze voeding.’

Vlieg: ‘Bij allergie is vaak sprake van een disbalans in de samenstelling van het darmmicrobioom, ook wel dysbiose genoemd’

 

Beschermt borstvoeding tegen allergieën?

Borstvoeding is de perfecte voeding voor een baby; het is gunstig voor de opbouw van het darmmicrobioom en de ontwikkeling van het immuunsysteem. Maar werkt het ook preventief tegen allergieën? Vlieg: ‘Daar is al decennia lang discussie over want uit onderzoek komen tegenstrijdige resultaten. Het nieuwste inzicht is dat de duur en exclusiviteit van borstvoeding een rol spelen.’ Vlieg presenteerde recente standpunten van de American Academy of Pediatrics: Exclusieve borstvoeding gedurende 3-4 maanden vermindert het risico op eczeem in de eerste 2 jaar. En langer doorgaan met borstvoeding verkleint de kans op “wheezing” en astma. Er zijn echter geen harde conclusies voor de preventie van voedselallergie. Vlieg denkt dat de samenstelling van borstvoeding wel eens een rol zou kunnen spelen. Dit laatste wordt beïnvloed door de voeding van de moeder. In de Synbio-breast studie wordt het verband onderzocht tussen de voeding van allergische moeders en de samenstelling van de borstvoeding. Hierbij wordt vooral gekeken naar het gehalte aan micro-organismen (probiotica), oligosachariden (prebiotica) en het korteketenvetzuur butyraat (postbiotica), gevormd door darmbacteriën. Dit onderzoek wordt momenteel uitgevoerd door het OLVG Amsterdam, het Amsterdam UMC en Wageningen University & Research.

Voedselmicroben

In een ander onderzoek heeft Vlieg samen met Wageningen University & Research gekeken naar het microbiële gehalte van voeding. Vlieg: ‘Voedselmicroben vergroten de microbiële blootstelling en zijn waarschijnlijk belangrijk voor het darmmicrobioom vanwege probiotica-achtige effecten.’ Vlieg noemt voedselmicroben een vergeten voedingsdeterminant: ‘Het microbiële gehalte van voeding zou een van de verklaringen kunnen zijn waarom vers en zelfgemaakte voedsel zo gezond is: het bevat meer micro-organismen dan bewerkte producten.’ De belangrijkste bronnen van voedselmicroben zijn verse, onbewerkte voedingsmiddelen, gefermenteerde voedingsmiddelen, bewaarde verse producten en geopende verpakkingen. In het onderzoek is een database gemaakt met het microbiële gehalte van voedingsmiddelen uit de NEVO-tabel en daarmee is het microbiële gehalte van de voeding van Nederlanders berekend. De resultaten worden binnenkort gepubliceerd. Of voeding met een hoog microbieelgehalte gunstig is bij de preventie van allergie, moet nog worden onderzocht.

Probiotica bij antibiotica

In de laatste presentatie ging prof. dr. Ger Rijkers onder meer in op het effect van probiotica bij een antibioticakuur. Hij is hoogleraar Biomedische en Levenswetenschappen aan het University College Roosevelt in Middelburg en medisch immunoloog en senior wetenschapper bij het St. Elisabeth Ziekenhuis in Tilburg. ‘Antibiotica zijn levensreddend’, aldus Rijkers, ‘maar hebben wel een vervelende bijwerking. Ze verstoren het evenwicht in het darmmicrobioom, wat diarree tot gevolg kan hebben.’ Onlangs heeft Rijkers samen met andere onderzoekers alle gerandomiseerde, dubbelblinde, placebo-gecontroleerde klinische studies (RCT’s) naar de effectiviteit van probiotica tegen antibiotica-gerelateerde diarree op een rij gezet. Uit gegevens van 32 studies blijkt dat probiotica de kans op diarree met 34% kunnen verkleinen. Rijkers concludeert: ‘Er is dus voldoende bewijs om bepaalde probiotica te adviseren bij een antibioticakuur.’

Rijkers: ‘Het microbioom lijkt een rol te spelen bij de effectiviteit van immunotherapie bij kanker’

 

De rol van het microbioom bij kanker

Aan het einde van het symposium ging Rijkers in op een nieuwe ontwikkeling. Hij vertelde dat er recent een relatie is gevonden tussen de samenstelling van het darmmicrobioom en de effectiviteit van immunotherapie bij kanker. Rijkers: ‘Iedere dag ontstaan in ons lichaam circa 10 tumorcellen, maar normaal gesproken maakt ons immuunsysteem die onschadelijk. Een succesvolle tumorcel weet het immuunsysteem echter te omzeilen door eiwitten te produceren die de werking van ons immuunsysteem remmen.’ Een relatief nieuwe behandeling van kanker, immunotherapie, is gebaseerd op antilichamen tegen deze eiwitten, ook wel checkpoint-inhibitors genoemd. De bedenkers van deze immunotherapie (James Allison en Tasuku Honjo) hebben vorig jaar de Nobelprijs voor Geneeskunde gewonnen. Immunotherapie werkt echter niet bij iedereen en het darmmicrobioom zou daarbij wel eens een rol kunnen spelen. Rijkers liet proefdieronderzoek zien waaruit blijkt dat het succes van de behandeling bij muizen samenhangt met de samenstelling van het darmmicrobioom: muizen waarbij immunotherapie werkt, hebben een andere samenstelling van het darmmicrobioom dan muizen waarbij het niet werkt. Als deze laatste muizen een fecestransplantaties krijgen van de eerste muizen, dan werkt de behandeling bij hen ook. Rijkers: ‘Het microbioom lijkt dus een rol te spelen bij de effectiviteit van immunotherapie bij kanker. De uitdaging voor de toekomst is nu onderzoeken hoe het darmmicrobioom gunstig is te beïnvloeden.’

‘Plantaardige voeding verhoogt risico op tekorten aan micronutriënten’

Verschillende soorten groenten

 

Een plantaardig voedingspatroon vergroot de kans op tekorten aan ijzer, calcium, vitamine B12, D en zink. Vooral kinderen, ouderen en zwangere vrouwen lopen risico op tekorten als ze dierlijke producten laten staan. Dat is de mening van prof. dr. ir. Sander Kersten, hoogleraar voeding, metabolisme en genomics aan Wageningen University & Research. Kersten sprak hierover op het VoedingNL-congres op 14 maart in Utrecht.

Tekst: Angela Severs

Het advies van de Gezondheidsraad om minder dierlijke en meer plantaardige voedingsmiddelen te gebruiken kan volgens Kersten gevolgen hebben voor de voorziening met vitamines en mineralen. Kersten: ‘Dierlijke producten, vooral vlees en zuivel, zijn belangrijke bronnen van micronutriënten. Zo is vlees niet alleen een goede bron van het goed opneembare heemijzer, maar ook van zink, selenium en vitamine B12. Zuivel levert niet alleen calcium, maar ook vitamine A, B1, B2, B12, zink en selenium.’

IJzer en calcium grootste problemen

De grootste zorg bij het mijden van vlees is volgens Kersten de voorziening met ijzer. Kersten: ‘IJzer wordt slecht opgenomen uit plantaardige voedingsmiddelen. Zo laat een Pools onderzoek zien dat veganisten weliswaar een hogere inname van ijzer kunnen hebben, maar toch een lagere ijzerstatus in het lichaam.’ Volgens Kersten kunnen supplementen met ijzer of het toevoegen van ijzer aan voedingsmiddelen uitkomst bieden. Zo wordt ijzer vaak aan vleesvervangers toegevoegd om tekorten te voorkomen. Bij het mijden van zuivel is calcium het grootste aandachtspunt. Kersten: ‘Daarom wordt aan plantaardige zuivelvervangers vaak calcium toegevoegd. Verder zit calcium ook in bijvoorbeeld groene bladgroente en peulvruchten.’

Aandachtspunten voor veganisten

Naast ijzer en calcium zijn er nog meer aandachtspunten, zeker voor veganisten die helemaal geen dierlijke producten eten. Vitamine B12 zit alleen in dierlijke producten en voor veganisten adviseert de Gezondheidsraad daarom vitamine B12 supplementen. Verder is het laten staan van vis en eieren volgens Kersten nadelig voor de inname van vitamine D. Supplementen en verrijkte voeding zoals margarine en halvarine kunnen dan uitkomst bieden. Tenslotte is zink een aandachtspunt. Plantaardige bronnen van zink zijn peulvruchten, noten en volkoren graanproducten. Volgens Kersten is het een goed idee om zink aan vleesvervangers toe te voegen, iets dat momenteel slechts op beperkte schaal gebeurt.

Risico’s voor jonge kinderen, ouderen en zwangere vrouwen

Bij de huidige trend om meer plantaardig te eten, is het volgens Kersten belangrijk om nutriëntrijke plantaardige voedingsmiddelen te kiezen ter vervanging van dierlijke producten. Denk aan peulvruchten, noten, volkoren graanproducten en groene bladgroenten. Verder kunnen supplementen en verrijkte voedingsmiddelen uitkomst bieden. Kersten maakt zich vooral zorgen om kwetsbare groepen als jonge kinderen, ouderen en zwangere vrouwen: ‘Om dan voldoende micronutriënten binnen te krijgen met een vegetarische of veganistische voeding, is veel kennis van zaken nodig.’

Beter dan BMI: de RFM

Illustratie over de RFM, een alternatief voor het BMI

De BMI (Body Mass Index) is een veelgebruikte maat om het vetpercentage te schatten. Er bestaan nauwkeurigere methoden dan de BMI, maar die zijn door de benodigde apparatuur niet geschikt voor screeningsdoeleinden. De Relative Fat Mass lijkt een interessant alternatief te zijn.

Voor het berekenen van de RFM heb je maar twee maten nodig: de lengte en de middelomtrek (beide uitgedrukt in meters). De RFM maakt wel onderscheid tussen vrouw en man, waardoor er twee formules zijn.

Een validatiestudie met bijna 3.500 deelnemers die gemeten werden met een DEXA-scan, laat zien dat de RFM een nauwkeuriger maat is voor het vetpercentage dan de BMI. De RFM-scores kwamen het meest overeen met de resultaten van de DEXA-scan. Voor de RFM ontbreken nog wel afkappunten en er zijn aanvullende studies nodig voor de bruikbaarheid bij verschillende etniciteit en bij specifieke groepen zoals kinderen, sporters en zieken.

Woolcott OO, Bergman RN. Relative fat mass (RFM) as a new estimator of whole-body fat percentage ─ A cross-sectional study in American adult individuals. Sci Rep. 2018 Jul 20;8(1):10980.

Nieuwe Britse aanbevelingen voor kinderen van 0 tot 1 jaar

Baby in armen van moeder

Al op jonge leeftijd beïnvloedt voeding de gezondheid van een kind. Voor die belangrijke eerste periode bestaan wereldwijd voedingsaanbevelingen. In Groot-Brittannië kwam onlangs een adviesrapport uit voor het eerste levensjaar.1 Welke nieuwe aanbevelingen doen zij en waarin verschillen deze van de Nederlandse?

Tekst: Rob van Berkel

De Nederlandse Gezondheidsraad werkt op dit moment aan aanbevelingen voor ‘de eerste 1000 dagen’ gerekend vanaf de conceptie. Wanneer die aanbevelingen verschijnen is nog onduidelijk. Daarom kijken we alvast over de grens. De Britse Gezondheidsraad bracht onlangs nieuwe aanbevelingen uit voor de eerste 12 maanden van een kind.

Achtergrond

Tussen 1974 en 1994 publiceerde het Britse Committee on Medical Aspects of Food and Nutrition Policy (COMA) een serie rapporten met voedingsaanbevelingen voor zuigelingen en jonge kinderen die de basis zijn voor veel voedingsaanbevelingen in het Verenigd Koninkrijk. Het COMA is inmiddels vervangen door het Scientific Advisory Committee on Nutrition (SACN). Deze Britse Gezondheidsraad bracht onlangs het rapport ‘Feeding in the First Year of Life’ uit met voedingsaanbevelingen voor de eerste 12 maanden van een kind.

De nieuwe aanbevelingen

Borstvoeding

  • Geef de eerste 6 maanden exclusief borstvoeding en blijf borstvoeding geven tot tenminste het eerste levensjaar.
  • Omdat het percentage vrouwen dat de eerste weken borstvoeding geeft sterk is gedaald, is er extra aandacht nodig om dat te verbeteren. Dat kan door vrouwen die borstvoeding geven te ondersteunen.
  • Alleen zuigelingenvoeding op basis van koe- of geitenmelk is een geschikt alternatief voor moedermelk. Het gebruik van zuigelingenvoeding op basis van soja is alleen geschikt op basis van doktersadvies.
  • Stimuleer vrouwen om langer dan 6 maanden borstvoeding te geven omdat dit extra gezondheidsvoordelen zal opleveren.

Verschil met Nederland
In het Britse rapport wordt geen aandacht besteed aan vitamine K. De Nederlandse Gezondheidsraad adviseert sinds 2017 om baby’s die borstvoeding krijgen vlak na de geboorte met 1 mg vitamine K intramusculair te injecteren.2 Dit omdat borstvoeding alleen de behoefte aan vitamine K niet kan dekken. Ouders die hun baby niet willen laten injecteren, kunnen kiezen voor een alternatief: 2 mg oraal (druppels) vlak na de geboorte, vervolgens 2 mg oraal na 4-6 dagen en tot slot 2 mg oraal na 4-6 weken.

Gezonde baby’s hebben geen ijzersupplementen nodig

Bijvoeding

    • Begin pas rond de 6 maanden met de introductie van vast voedsel.
    • Moedermelk, zuigelingenvoeding en water zijn de enige dranken die geschikt zijn na de leeftijd van 6 maanden. Onbewerkte koemelk is niet geschikt voor baby’s jonger dan 12 maanden omdat het is geassocieerd met een lagere ijzerstatus.
    • Bied een variatie van vaste voedsel aan vanaf ongeveer 6 maanden. Blijf daarnaast borstvoeding geven zolang dat praktisch mogelijk is.
    • Bied voedsel met nieuwe smaken en texturen stapsgewijs aan, passend bij het ontwikkelingsniveau van de baby. Bij het introduceren van nieuwe voedingsmiddelen kan het nodig zijn om het herhaaldelijk en op verschillende gelegenheden aan te bieden.
    • Gezien de hoge inname van zout (natriumchloride) en vrije suikers in deze leeftijdsgroep, is het nodig om opnieuw de risico’s te benadrukken die gepaard gaan met toegevoegd zout en vrije suikers in voedingsmiddelen die aan baby’s worden gegeven.
    • Gezonde baby’s hebben geen ijzersupplementen nodig. Om de ijzerstatus gedurende het eerste levensjaar te optimaliseren, moeten de aanbevelingen van SACN en NICE (National Institute for Health and Care Excellence) worden gevolgd.
    • Alle baby’s tot 12 maanden die uitsluitend of gedeeltelijk borstvoeding krijgen, hebben een supplement met 8,5 tot 10,0 μg vitamine D nodig. Zuigelingenvoeding is verrijkt met vitamine D, waardoor baby’s die ‘fles’voeding krijgen geen vitamine D-supplement mogen, tenzij ze minder dan 500 ml zuigelingenvoeding per dag binnenkrijgen.
    • De lage prevalentie van vitamine A-tekort, ondanks de huidige lage inname van supplementen, suggereert de noodzaak om aanbevelingen over routinematige vitamine A-suppletie te herzien. Dit is met name van belang omdat sommige baby’s mogelijk meer vitamine A binnenkrijgen dan de aanvaardbare bovengrens.
    • Allergenen zoals pinda, kippenei, gluten en vis kunnen vanaf ongeveer 6 maanden worden geïntroduceerd, waarbij geen onderscheid hoeft te worden gemaakt met ander vast voedsel. Eenmaal geïntroduceerd en goed verdragen, kunnen deze voedingsmiddelen deel uitmaken van het gebruikelijke eetpatroon.
    • De overheid moet het risico van lood, acrylamide en arseen in de voeding monitoren. De huidige inspanningen om de niveaus van arseen en acrylamide in voedsel en water te verlagen, moeten worden voortgezet.
    • De overheid zou publieke gezondheidscampagnes moeten overwegen om eraan bij te dragen dat baby’s volwaardig en gevarieerd voedsel krijgen aangeboden.
    • De overheid moet manieren overwegen om overgewicht en overvoeding bij baby’s aan te pakken.
    • De overheid zou moeten overwegen om lacunes over voeding voor zuigelingen – door gebrek aan nationale monitoring in de praktijk – aan te pakken. Zo is meer kennis nodig over de prevalentie en duur van borstvoeding en het gebruik van voedingssupplementen en andere voedingsmiddelen dan moedermelk.

Verschil met Nederland
In de Nederlandse richtlijn ‘Voeding en eetgedrag’ van het Nederlands Centrum Jeugdgezondheid (NCJ) wordt het advies gegeven om na 4 maanden te beginnen met het geven van bijvoeding, als kind en ouders eraan toe zijn.3 In Nederland geldt niet het advies dat je baby’s tot 12 maanden routinematig vitamine A moet geven.


Referenties

  1. Scientific Advisory Committee on Nutrition (SACN). Feeding in the First Year of Life. Juli 2018.
  2. Gezondheidsraad. Vitamine K bij zuigelingen. Den Haag: Gezondheidsraad, 2017; publicatienr. 2017/04.
  3. Nederlands Centrum Jeugdgezondheid. Voeding en eetgedrag (2013, aanpassing 2017). https://www.ncj.nl/richtlijnen/alle-richtlijnen/richtlijn/voeding-en-eetgedrag

Huib Stam: ‘De keten van uitleg’

 

Wie uit liefhebberij of beroepsmatig de ontwikkelingen in de voedingswetenschappen volgt, zal zich niet gauw vervelen. Echt groot nieuws is er zelden. Wel veel klein nieuws, nepnieuws en oud nieuws. Groot nieuws blijkt later vaak nepnieuws en oud nieuws was al geen nieuws. Altijd is er wel ergens commotie over.

Verder is er beschaafd nieuws en overdreven nieuws. De publicaties in gezaghebbende internationale vakbladen over gerandomiseerde, dubbel geblindeerde onderzoeken, of over studies met enorme cohorten van meegroeiende proefpersonen, hebben doorgaans een beschaafde, want academische toon. Als de ‘bewijzen’ nét aan significant zijn, dan zal dat ook bescheiden opgeschreven worden. Slagen om de arm, bias hier, confounder daar. Altijd wordt in de laatste zinnen aangedrongen op grondig vervolgonderzoek.

Maar wat staat er in de krant en op het blog? ‘Chocola beter dan seks’. ‘Broccoli voorkomt prostaatkanker’. ‘Suiker voedt kankercellen’. ‘Nederlanders het langste volk door de melk’.

Je zou het de ‘keten van uitleg’ kunnen noemen. Hoe kom je van ingewikkelde, specialistische en ‘voorlopige’ bevindingen naar heldere taal voor de krant- of bloglezer? En belangrijker: hoe vertaal je experimentele en cijfermatige uitkomsten naar voedingsadviezen voor het publiek? Hoe verdedig je met autoriteit dat de Officiële Aanbeveling van wat gezond eten is in feite gebaseerd is op flinterdun, indirect en statistisch bewijs, en op z’n best een educated guess is?

Er gaat veel ‘lost in translation’. Zoveel, dat je de relatie tussen de voedingswetenschap en het publiek een huwelijk in crisis kunt noemen, waarin niet meer lekker gecommuniceerd wordt. Misschien is dat wel het grootste probleem van de voedingswetenschap. Misschien zijn die onderzoekers helemaal niet zo stellig. Misschien wordt het wel verkeerd uitgelegd en zijn de krantenkoppenmakers te gretig en lezen de redacteuren niet goed wat er werkelijk staat in die artikelen. Clickbait is de pest van internet.

Mijn lievelingsnieuwsbrief is Obesity and Energetics Offerings. Die somt op wat er de afgelopen week aan wetenschappelijke activiteiten op het gebied van obesitasonderzoek belangrijk was. Er is een vaste paragraaf in die wekelijkse lijst: Contrary or Null Findings. Al dat goedbedoelde, goed opgezette, goed uitgevoerde en vooral tijd-, humeur-, en energie verslindende onderzoekswerk dat er verricht is. En dat je dan als werkgroep moet toegeven dat er niks uitkwam. Of het tegenovergestelde.

Best belangrijk, de null findings ook vermelden. En daarover transparant zijn. Dat woord heb ik willen vermijden, want het wordt vaak te gemakkelijk gebruikt. Maar te weinig gehanteerd. Als je als wetenschapper, redacteur, persofficial en blogger netjes laat zien welke stappen je neemt die aan je oordeel voorafgaan, dan versterk je de keten van uitleg.

Huib Stam is schrijver en journalist. Afgelopen voorjaar verscheen zijn boek ‘Tien jaar lichter’ over zijn maagverkleining.

 

 

 

 

 

De Voedselmatrix: voeding is meer dan stofjes alleen

 

Het reductionisme heeft de wetenschap veel gebracht, maar om gezondheidsaspecten van voedingspatronen te onderzoeken en achterliggende mechanismen te verklaren, moet de voedingswetenschap naar een next level. Het concept van de voedselmatrix kan daarbij helpen.

Tekst: Dr. Stephan Peters (NZO) en dr. Emma Feeney (University College Dublin, Institute of Food and Health)

In den beginne waren er… nutriënten
De belangrijkste ontdekkingen betreffende de rol van nutriënten op het gebied van gezondheid zijn tientallen jaren, soms zelfs wel eeuwen geleden gedaan. Deze hadden te maken met ernstige gebreken aan bepaalde voedingsstoffen. In de 17e eeuw werd ontdekt dat scheurbuik kon worden voorkomen door citrusvruchten te eten. Inmiddels weten we dat scheurbuik werd veroorzaakt door een ernstig tekort aan vitamine C. Een ander bekend voorbeeld is beriberi, een tekort aan vitamine B1 (thiamine). De ontdekking van de rol van nutriënten in de stofwisseling is zeer waardevol voor het verkrijgen van inzicht in de gezondheidseffecten van voedingsmiddelen. Tot de jaren negentig van de vorige eeuw was wetenschappelijk onderzoek naar de relatie tussen voedingsmiddelen en gezondheid hoofdzakelijk gericht op de effecten van nutriënten. Dit wordt de reductionistische benadering genoemd: het bestuderen van de gezondheidseffecten van geïsoleerde afzonderlijke nutriënten.1

Reductionisme
Hoe werkt deze reductionistische benadering in het algemeen? Om te beginnen hebben we de epidemiologische wetenschap, die verbanden probeert te leggen tussen de inname van voedingsmiddelen en gezondheidsaspecten bij hele bevolkingsgroepen of hun subgroepen. Vervolgens proberen wetenschappers een onderliggend mechanisme voor de waargenomen effecten te vinden, voornamelijk op basis van de aanname dat nutriënten een rol spelen in dit mechanisme. De interactie tussen het nutriënt en het vermoedelijke mechanisme kan dan in vitro of op dieren in het laboratorium worden getest. Ten slotte wordt voor het uiteindelijke bewijs een placebo-gecontroleerd onderzoek uitgevoerd om het gezondheidseffect van het nutriënt op mensen te bewijzen. Dankzij deze benadering weten we heel veel over de effecten van individuele nutriënten in het lichaam. Zo werd bijvoorbeeld ontdekt dat aminozuren, en in het bijzonder het aminozuur leucine, de eiwitsynthese in de skeletspieren stimuleren. We weten ook veel over elementen in voedsel met antioxidatieve effecten, zoals sommige vitamines en glutathion.

Fouten bij reductionistisch onderzoek
Helaas gaat wetenschap altijd gepaard met onzekerheden. Dit geldt ook voor wetenschap op het gebied van nutriënten. Het onderzoeken van effecten van voedsel op de gezondheid door alleen naar de betreffende nutriënten te kijken, kan tot verkeerde interpretaties leiden, met alle gevolgen van dien. Een berucht voorbeeld hiervan is de relatie tussen bètacaroteen en kanker. In de jaren tachtig van de vorige eeuw vonden epidemiologen een duidelijke beschermende relatie tussen het eten van fruit en longkanker. Het eten van meer fruit werd in verband gebracht met hogere serumniveaus van bètacaroteen. Daarnaast is bètacaroteen een antioxidant waarvan wetenschappers verwachtten dat dit anticarcinogene eigenschappen zou hebben. Op basis van deze feiten werden klinische studies uitgevoerd door rokers supplementen met bètacaroteen (of een placebo) te geven. Vervolgens werd het aantal gevallen van longkanker onderzocht. De wetenschappers hadden een beschermende werking van bètacaroteen op het ontstaan van longkanker verwacht, maar tot hun verbazing namen zij zelfs meer gevallen van longkanker bij rokers en patiënten met asbestose waar dan bij de placebogroep.2 Dit betekent dat de beschermende effecten van fruit tegen kanker niet (alleen) aan bètacaroteen kan worden toegeschreven. Er moet iets anders zijn dat gerelateerd is aan het eten van fruit op basis waarvan het gezondheidseffect hiervan kan worden verklaard. Een tweede voorbeeld: Er is een duidelijke wetenschappelijke consensus dat het eten van vette vis bescherming biedt tegen hart- en vaatziekten. Om deze reden adviseren voedselgerichte dieetrichtlijnen om één portie vette vis per week te eten.3 Omdat dit gezondheidseffect hoofdzakelijk bij het eten van vette vis wordt aangetroffen, werden de gezondheidseffecten hiervan toegeschreven aan de aanwezigheid van omega-3 vetzuur (visolie; EPA/DHA). Daarom zijn er nog steeds veel voedingsrichtlijnen die aan mensen die geen vis (willen) eten adviseren om visoliesupplementen te nemen. Zeer recentelijk heeft een uitgebreide meta-analyse echter aangetoond dat het nemen van visoliesupplementen helemaal geen bescherming biedt tegen hartaandoeningen, beroertes en overlijden als gevolg van hart- en vaatziekten.4 Net zoals in het vorige voorbeeld, kunnen ook in dit geval de gezondheidseffecten niet worden verklaard op basis van het effect van de verwachte nutriënten. Beide voorbeelden tonen aan dat de reductionistische benadering zijn tekortkomingen heeft. Wat is er aan de hand?

Gezondheidseffecten kunnen vaak niet worden verklaard op grond van nutriënten.

Tekortkomingen epidemiologie
Eén verklaring van de bovenstaande verrassende resultaten kan worden gezocht in de tekortkomingen van epidemiologische studies. Epidemiologische studies kunnen verbanden ontdekken tussen de inname van voedingsmiddelen of nutriënten en de kans op bijvoorbeeld niet-overdraagbare aandoeningen, zoals hart- en vaatziekten, kanker en type 2 diabetes. Verbanden impliceren echter niet automatisch causale verbanden. Om een werkelijk causaal verband te kunnen bevestigen, zijn placebo-gecontroleerde onderzoeken nodig en bij voorkeur meerdere. Echter, zoals boven aangetoond, kunnen op basis van resultaten van epidemiologische studies verkeerde verbanden worden gelegd. Als slechts een paar studies beschikbaar zijn, bestaat de kans dat het gevonden verband geen causaal verband is, maar dat dit met een andere factor wordt verward. Deze zogenoemde verwarrende factoren (confounders) zijn factoren die een vermoedelijk causaal verband verstoren of zelfs omkeren. Verwarrende factoren kunnen leeftijd of een gezonde levensstijl zijn. Stel dat een verband is gevonden tussen het eten van fruit en groenten en een verlaagde kans op hart- en vaatziekten. Is dit een causaal verband of zijn de mensen die veel fruit eten dezelfde mensen die er een gezonde en sportieve levensstijl op nahouden? Als gevolg van dergelijke confounders kan een verband onterecht aan een causaal verband worden toegeschreven. Gelukkig zijn er in epidemiologische studies technieken voor het uitsluiten van verwarrende factoren. Bovendien kan de kans op verwarrende factoren worden verlaagd als meerdere epidemiologische studies dezelfde conclusies met betrekking tot een verband opleveren. Deze studies kunnen worden samengevoegd in meta-analyses. Hoe meer studies in een meta-analyse worden opgenomen, des te groter de waarschijnlijkheid dat een gevonden verband een causaal verband is.

Voedingsmiddelen versus nutriënten
Vaak kan hoogwaardig epidemiologisch bewijs van gezondheidseffecten van voedingsmiddelen niet uitsluitend worden verklaard op grond van enkele nutriënten. Denk bijvoorbeeld aan het beschermende effect van fruit en groenten op hart- en vaatziekten, het beschermende effect van zuivel op type 2 diabetes, hart- en vaatziekten en darmkanker en het beschermende effect van volkorenproducten op hart- en vaatziekten.3 De mechanismen achter deze verbanden zijn nog steeds onbekend. Om verklaringen voor deze gezondheidseffecten te vinden, moeten we van de reductionistische benadering van voedingswetenschappen afstappen en via een meer holistische of multi-mechanistische benadering de gezondheidseffecten van voedingsmiddelen in hun geheel onderzoeken. De zuivelproductengroep is uiterst interessant vanuit gezondheidsoogpunt, omdat deze producten doorgaans een relatief hoog gehalte aan verzadigde vetzuren en zout bevatten (zoals veel kaassoorten) en dit zou een verhoogde kans op hart- en vaatziekten voorspellen. Studies hebben echter geen of zelfs een beschermend effect met betrekking tot coronaire hartziekten als gevolg van de inname van zuivel aangetoond.5-7 En hoewel een aanzienlijke hoeveelheid bewijs bestaat dat yoghurt tegen type 2 diabetes beschermt, kan hiervoor geen verklaring in één van de nutriënten worden gevonden.8-11

De voedselmatrix
Voeding is meer dan de som van de nutriënten. Een dieet bestaat niet uit enkele nutriënten maar uit voedingsmiddelen in hun geheel, hetzij op zichzelf staand of in combinatie met andere voedingsmiddelen, die als onderdeel van een maaltijd worden geconsumeerd. Daarnaast hebben voedingsmiddelen zowel fysiek als wat betreft nutriënten complexe structuren, die invloed hebben op de spijsvertering en de opname van voedingsstoffen. Mogelijk veroorzaken deze complexe structuren ook interacties binnen de voedselmatrix, door wijzigingen in de bioactieve eigenschappen van nutriënten die niet op basis van aanwezige nutriënten alleen voorspeld kunnen worden. Het concept van de voedselmatrix kan ons helpen een verklaring te vinden voor de verschillende gezondheidsaspecten door voedingsmiddelen of daarin aanwezige nutriënten. Recentelijk is een rapport gepubliceerd waarin specialisten aangeven wat er tot nu toe bekend is over matrixeffecten en welke studies nodig zijn om de effecten van de voedselmatrix verder te verklaren of te onderzoeken.12 Dit rapport kan een belangrijk startpunt zijn voor het vaststellen van de voedsel- of zuivelmatrix.

 

Mogelijke effecten kaasmatrix
Hoewel de consumptie van kaas bijdraagt aan de inname van natrium en verzadigde vetzuren in het westerse dieet (Voedselconsumptiepeiling, RIVM 2018), wordt dit in epidemiologische studies niet in verband gebracht met een verhoogde kans op hart- en vaatziekten, hoge bloeddruk of beroertes.13,14 Een recente meta-analyse van 15 cohortstudies bevestigt dat het eten van kaas in het algemeen wordt gekoppeld aan een aanzienlijke 10% verlaging van de kans op hart- en vaatziekten (14% voor coronaire aandoeningen, 10% voor beroertes). Een dosis/respons-analyse suggereert dat de ‘optimale’ consumptie rond 40 g/dag ligt.6 Dit wijst op een effect van het totaal aan nutriënten in kaas op de gezondheid van het hart. Dit is in overeenstemming met grotere waarnemingsstudies en een gerandomiseerd gecontroleerd onderzoek naar de consumptie van kaas, die aantoonden dat verzadigde vetzuren die in de vorm van kaas worden gegeten tot aanzienlijk minder verhoging van het LDL-cholesterolniveau leiden.15,16 Gesuggereerd wordt dat verschillende componenten in kaas – calcium, fosfor, globulaire membraameiwitten in melkvet of sfingolipiden en startculturen – hier allemaal invloed op hebben.17 Bovendien zijn er aanwijzingen dat calcium in kaas de fecale vetuitscheiding verhoogt door de vorming van onoplosbare zepen met het vet en hierdoor de vetopname in het spijsverteringskanaal reduceert. Calcium en fosfor kunnen ook samen neerslaan en zowel galzuren als vet binden, wat weer invloed heeft op de leverefflux en op het lipidegehalte in het bloed, maar deze mechanismen zijn niet bevestigd.12 Het sfingolipidegehalte in kaas kan ook invloed hebben op de cholesterolstofwisseling via genetische circuits die met globulaire membraameiwitten in melkvet in verband worden gebracht.18 Dit lijkt te worden bevestigd in een recent interventie-onderzoek waarbij globulaire membraameiwitten in melkvet aan een maaltijd met veel vet, op basis van palmolie, waren toegevoegd. Het onderzoek toonde aan dat dit de totaalwaarden en het LDL-cholesterolniveau verlaagt.19 Tenslotte kunnen startculturen voor kaas invloed hebben op de hieruit resulterende darmflora en leiden tot een toename van korte-keten vetzuren die kolonies produceren en zo de opname van korte-keten vetzuren in de darmen verhogen, wat weer invloed heeft op de LDL-cholesterolstofwisseling.17

Onderzoek met cheddar kaas
Bij een recent onderzoek werd het gehalte aan hoofdcomponenten binnen een kaasmatrix gevarieerd.20 (Zie Figuur 1) Deelnemers werden in drie groepen verdeeld en kregen gedurende zes weken ongeveer 42 g zuivelvet per dag in de vorm van (A) volvette cheddar kaas, (B) kaas met een verlaagd vetgehalte + het equivalent aan boter of (C) alleen boter met extra calciumcaseïnaat en een calciumsupplement. Bij het onderzoek was het niveau van de matrix de belangrijkste gemanipuleerde variabele. Na zes weken werd een aanzienlijke verlaging van LDL-cholesterol waargenomen bij de groep van de volvette kaas ten opzichte van de botergroep. De groep die kaas met een lager vetgehalte kreeg, eindigde in het midden. Dit onderzoek toont aan dat het effect van de nutriënten die via het voedingsmiddel als geheel waren gegeten aanzienlijk verschilde van effect van apart gegeten nutriënten of componenten. Dit lijkt te bevestigen dat bij kaas het ‘geheel’ inderdaad meer is dan de som der delen.

Conclusie kaasmatrix
Dit artikel en andere publicaties, onder andere van Thorning, suggereren dat de vermeende nadelige effecten van verzadigde vetzuren met betrekking tot cardiometabole aandoeningen teniet worden gedaan omdat ze in een voedselmatrix worden geconsumeerd.17,5,7,21 Die voedselmatrix kan kaas zijn, maar ook yoghurt of melk. In dit artikel is gekozen voor de kaasmatrix, omdat de meeste kazen op basis van caseïne een relatief hoog vetgehalte hebben (23-35%) waarvan ongeveer 60% verzadigd vet. Toch tonen verschillende studies aan dat deze verzadigde vetzuren het LDL-cholesterolniveau niet verhogen en niet met nadelige cardiometabole effecten in verband worden gebracht. In huidige voedingsrichtlijnen worden zuivelproducten met een laag vetgehalte aanbevolen. De bestaande literatuur ondersteunt dit advies niet volledig. Het advies zou daarom op basis van dit bewijsmateriaal mogelijk moeten worden herzien.


Referenties

  1. Hoffmann I. Transcending reductionism in nutrition research. Am J Clin Nutr. 2003;78(3 Suppl):514S-516S.
  2. Druesne-Pecollo N, Latino-Martel P, Norat T, et al. Beta-carotene supplementation and cancer risk: a systematic review and metaanalysis of randomized controlled trials. Int J Cancer. 2010;127(1):172-184.
  3. Gezondheidsraad. Richtlijnen goede voeding. 2015.
  4. Abdelhamid A, Brown T, Brainard J, et al. Omega-3 fatty acids for the primary and secondary prevention of cardiovascular disease. Cochrane Database of Systematic Reviews 2018. 2018(7).
  5. Alexander DD, Bylsma, L.C., Vargas, A.J., Cohen, S.S., Doucette, A., Mohamed, M., Irvin, S.R., Miller, P.E., Watson, H., Fryzek, J.P. Dairy consumption and CVD: a systematic review and meta-analysis. Br J Nutr. 2016;115:737-750.
  6. Chen GC, Wang, Y., Tong X., Szeto, I.M.Y., Smit, G., Li, Z-N., Qin, L-Q. Cheese consumption and risk of cardiovascular disease: a meta-analysis of prospective studies. Eur J Nutr. 2017;56:2565-2575.
  7. de Goede J, Soedamah-Muthu, S., Gijsbers, L., Geleijnse, J. Dairy Consumption and Risk of Stroke: A Systematic Review and Updated Dose–Response Meta-Analysis of Prospective Cohort Studies. J Am Heart Assoc 2016;DOI: 10.1161/JAHA.115.002787.
  8. Brouwer-Brolsma EM SD, Singh-Povel CM, Feskens EJM. Dairy product consumption is associated with pre-diabetes and newly diagnosed type 2 diabetes in the Lifelines Cohort Study. Br J Nutr. 2018;119(4)
  9. Gille D, Schmid A, Walther B, Vergeres G. Fermented Food and Non-Communicable Chronic Diseases: A Review. Nutrients. 2018;10(4).
  10. Guo J, Givens I, Astrup A, et al. Verzion 180829: The impact of dairy products in development of type 2 diabetes: where does the evidence stand in 2018?
  11. Panahi S, Tremblay, A. The potential role of yogurt in weight management and prevention of type 2 diabetes. J Am Coll Nutr. 2016;35(8):717-731.
  12. Thorning TK, HC B, JP B, et al. Whole dairy matrix or single nutrients in assessment of health effects: current evidence and knowldge gaps. Am J Clin Nutr. 2017;105(5):1033-1045.
  13. Feeney EL, Nugent AP, Mc Nulty B, Walton J, Flynn A, Gibney ER. An overview of the contribution of dairy and cheese intakes to nutrient intakes in the Irish diet: results from the National Adult Nutrition Survey. Br J Nutr. 2016;115(4):709-717.
  14. Drouin-Chartier JP, Brassard D, Tessier-Grenier M, et al. Systematic Review of the Association between Dairy Product Consumption and Risk of Cardiovascular-Related Clinical Outcomes. Adv Nutr. 2016;7(6):1026-1040.
  15. Hostmark AT, Tomten SE. The Oslo health study: cheese intake was negatively associated with the metabolic syndrome. J Am Coll Nutr. 2011;30(3):182-190.
  16. de Goede J, Geleijnse JM, Ding EL, Soedamah-Muthu SS. Effect of cheese consumption on blood lipids: a systematic review and meta-analysis of randomized controlled trials. Nutr Rev. 2015;73(5):259-275.
  17. Thorning TK, Raben, A., Tholstrup, T., Soedamah-Muthu, S., Givens, I., Astrup, A. Milk and dairy products: good or bad for human health? An assessment of the totality of scientific evidence. Food and Nutrition Research.60(32527).
  18. Rosqvist F, Smedman A, Lindmark-Mansson H, et al. Potential role of milk fat globule membrane in modulating plasma lipoproteins, gene expression, and cholesterol metabolism in humans: a randomized study. Am J Clin Nutr. 2015;102(1):20-30.
  19. Demmer E, Van Loan MD, Rivera N, et al. Addition of a dairy fraction rich in milk fat globule membrane to a high-saturated fat meal reduces the postprandial insulinaemic and inflammatory response in overweight and obese adults. J Nutr Sci. 2016;5:e14.
  20. Feeney EL, Barron R, Dible V, et al. Dairy matrix effects: response to consumption of dairy fat differs when eaten within the cheese matrix-a randomized controlled trial. Am J Clin Nutr. 2018.
  21. Drouin-Chartier JP, Cote JA, Labonte ME, et al. Comprehensive Review of the Impact of Dairy Foods and Dairy Fat on Cardiometabolic Risk. Adv Nutr. 2016;7(6):1041-1051.

Smaakpatronen in Nederland onderzocht

Voedselkeuzes worden voor een belangrijk deel bepaald door sensorische eigenschappen van voedsel. Smaak kan voedselinname stimuleren, maar ook afremmen. Astrid van Langenveld deed onderzoek naar dit onderwerp en verdedigde in augustus haar proefschrift “Matters of taste, dietary taste patterns in the Netherlands”.1

Tekst: Rob van Berkel

Proefschrift
Van Langeveld onderzocht welke rol smaak speelt bij de inname van voedsel bij jonge kinderen en volwassenen en hoe die smaak zich verhoudt tot voedingsstoffen en tot het naleven van voedingsrichtlijnen. Ze maakte daarvoor gebruik van een ‘smaak-database’ van ongeveer 500 voedingsmiddelen, in kaart gebracht door een getraind panel. De voedingsmiddelen werden in zes smaakgroepen geclusterd: 1) neutraal; 2) zoet & zuur; 3) zoet & vet; 4) vet; 5) zout, umani & vet en 6) bitter. Vervolgens onderzocht ze de bijdrage van de smaakgroepen aan de voedsel- en energie-inname.

Geen zoet, maar zout hield verband met hogere energie-inname

  • Er is een verband tussen een zoete smaak en de hoeveelheid mono- en disachariden, tussen een zoute smaak en de hoeveelheid zout, eiwit- en vet bij individuele voedingsmiddelen en tussen een zoute smaak en de hoeveelheid energie.
  • Kinderen van één jaar oud bleken de meeste energie (64%) uit neutraal smakende voedingsmiddelen te halen. Kinderen van twee jaar oud haalden de meeste energie uit andere smaakgroepen en minder uit neutraal smakende voedingsmiddelen (42%).
  • Volwassen mannen haalden meer energie uit voedingsmiddelen met een ‘zoete, umani & vette’ en een ‘bittere’ smaak, terwijl vrouwen meer energie haalden uit voedingsmiddelen met een ‘zoete & vette’ en ‘zoete & zure’ smaak.
  • Eetpatronen laag in suiker, zout en verzadigd vet bleken ook laag in smaakintensiteit. Dat kan verklaren waarom veel mensen voedingsrichtlijnen niet lang volhouden. Gezonde eetpatronen meer op smaak brengen kan met kruiden en specerijen.

Conclusie
Het bestuderen van voedselinname vanuit een smaakperspectief geeft nieuwe inzichten die onder andere gebruikt kunnen worden voor het ontwikkelen van placebogecontroleerde studies.


Referentie

  1. Van Langenveld AWB. Matters of taste, dietary taste patterns in the Netherlands. PhD thesis, Wageningen University, Wageningen, The Netherlands, 2018.

Aankondiging symposium ‘De toekomst van darmgezondheid’ | donderdag 28 maart 2019

 

Diëtisten die hun kennis op het gebied van darmgezondheid willen opvijzelen opgelet! Op donderdag 28 maart komen de diagnose en behandeling van maag- en darmproblemen uitgebreid aan bod in het symposium ‘De toekomst van darmgezondheid’.

Darmgezondheid is een ‘hot’ onderwerp. Maag- en darmproblemen komen veelvuldig voor en zijn vaak reden voor een bezoek aan de diëtist. Bij zo’n 39% van de diëtisten zijn ‘maag- en darmproblemen’ de meest behandelde soort patiëntgroep of ziektebeeld. In 2016 was dat nog maar 24%, volgens de Grote Nieuws voor Diëtisten-enquête.

Op veler verzoek wordt daarom dit jaar het symposium van de Nederlandse Zuivel Organisatie* (NZO) gewijd aan darmgezondheid. Met uitmuntende sprekers en op een prachtige locatie: het congrescentrum Corpus in Oegstgeest.

De ‘keynote speaker’ dr. Berber Vlieg zal een presentatie geven over voeding en darmmicrobiota bij zuigelingen; hoe kun je allergieën voorkomen? Ook de oorzaken van maag- en darmproblemen bij veelvoorkomende ziektes worden besproken door Maag-Darm-Leverarts prof.dr. Ben Witteman.

Sprekers en locatie
De dagvoorzitter is een vertrouwd gezicht voor mensen die het zuivelsymposium eerder hebben bezocht: Joost Hoebink zal op 28 maart het programma in goede banen leiden. Dat programma wordt nog gecompleteerd en binnenkort zal bekend zijn wie de vierde spreker is. Onder de gerenommeerde sprekers van het symposium bevinden zich nu al bekende namen:

  • ‘Voeding, darmmicrobiota en allergiepreventie bij zuigelingen’
    Dr. Berber Vlieg, specialist in dieetbegeleiding bij voedselovergevoeligheid
  • ‘Microbioom en darmfunctionaliteit: wat verandert er bij ziekte?’
    Prof.dr. Ben Witteman, MDL-arts
  • Prof.dr.ir. Ger Rijkers, professor in Biomedical and Life Sciences

Kosten en accreditatie
Het symposium is gratis voor diëtisten en studenten. Voor diëtisten wordt accreditatie aangevraagd. Meer informatie over het symposium en het volledige programma vind je op www.zuivelsymposium.nl. Aanmelden voor het symposium kan via deze link.