Nieuws

Interprofessionele aanpak van (risico op) ondervoeding en sarcopenie

Samen sterker tegen ondervoeding en sarcopenie bij ouderen

Hoe verbeteren we de zorg voor thuiswonende ouderen zodat ondervoeding en sarcopenie minder vaak voorkomen? Die vraag stond centraal in het Nederlandse onderzoeksproject InterGAIN. Interprofessionele samenwerking is de sleutel tot succes.

Tekst: Mary Stottelaar

Definities ondervoeding en sarcopenie

Ondervoeding en sarcopenie zijn twee verschillende aandoeningen die tegelijkertijd voor kunnen komen. Ondervoeding kan wel leiden tot sarcopenie.

Ondervoeding: een acute of chronische toestand waarbij een tekort of disbalans van energie, eiwit en andere voedingsstoffen leidt tot meetbare, nadelige effecten op lichaamssamenstelling, functioneren en klinische resultaten.(1)
Sarcopenie: een progressieve en gegeneraliseerde skeletspierstoornis (spierfalen) die is gerelateerd aan een verhoogde kans op ongunstige uitkomsten, waaronder vallen, breuken, lichamelijke beperkingen en sterfte. Het belangrijkste kenmerk is weinig spierkracht.

“Het is bekend dat een combinatie van voedings- en bewegingsinterventies een krachtig middel is in de strijd tegen ondervoeding en sarcopenie”

Ondervoeding en sarcopenie komen vaak voor bij thuiswonende ouderen en hebben een negatieve invloed op gezondheid, zelfstandig functioneren, welbevinden en kwaliteit van leven. Dit resulteert in valincidenten, vaker huisartsbezoek en meer kans op opname in zieken-, verzorgings- en verpleeghuis. Het is bekend dat een combinatie van voedings- en bewegingsinterventies een krachtig middel is in de strijd tegen ondervoeding en sarcopenie.(2)

Daarnaast is het ook bekend dat in de eerstelijnszorg de samenwerking tussen verschillende zorgprofessionals rondom deze aandoeningen, bijvoorbeeld tussen de diëtist en fysiotherapeut, niet optimaal is.(3) In het InterGAIN-project wordt onderzocht hoe optimale interprofessionele samenwerking rondom ondervoeding en sarcopenie bij thuiswonende ouderen eruit dient te zien en welke impact een dergelijke samenwerking heeft in de dagelijkse praktijk. Het onderzoek wil kijken wat de meerwaarde is van interprofessionele samenwerking tussen huisartsen/praktijkondersteuners, wijkverpleegkundigen, diëtisten en fysiotherapeuten in de aanpak van (risico op) ondervoeding en sarcopenie, inclusief het meer betrekken van ouderen zelf. Daarbij wordt gekeken naar haalbaarheid, gezondheid van de oudere, ervaren kwaliteit van zorg, werkplezier en kostenbeheersing.

Inventarisatie
Tijdens het symposium ‘Voeding en Diëtiek: een vakgebied met impact!’ in Nijmegen in september 2024 werden de eerste resultaten van het InterGAIN-onderzoek gepresenteerd. Promovenda Sandra Boxum heeft de wensen en behoeften van ouderen en zorgverleners in Drenthe, Friesland, Amsterdam en Nijmegen geïnventariseerd. Daarnaast zijn de belemmerende en bevorderende factoren voor samenwerking op het gebied van ondervoeding en sarcopenie in kaart gebracht. Daarvoor zijn individuele en groepsgesprekken gevoerd met 28 professionals zoals eerstelijnsdiëtisten, eerstelijnsfysiotherapeuten, huisartsen, praktijkondersteuners, wijkverpleegkundigen, casemanagers dementie en welzijnswerkers. En aan 18 ouderen (65 jaar of ouder) is gevraagd naar hun ervaringen.

Knelpunten
Ouderen en zorgprofessionals blijken veel dezelfde knelpunten te ervaren. Beide groepen hebben te weinig kennis over ondervoeding en sarcopenie en zijn zich onvoldoende bewust van de risicofactoren voor ondervoeding. Bestaande richtlijnen voor het signaleren en behandelen van ondervoeding blijken ook onvoldoende geïmplementeerd en bij de zorg rond ondervoeding en sarcopenie is er geen samenwerking in de eerstelijnszorg. Daarnaast stemmen de professionals de diagnose of behandeling niet af met de ouderen zelf en is er veel onduidelijkheid over de taken en rolverdeling bij zorgprofessionals onderling.

Quadruple Aim model
Binnen het onderzoek is gedetailleerd in kaart gebracht hoe het proces van signalering op ondervoeding en sarcopenie tot screening en behandeling bij een thuiswonende oudere loopt. Op basis van de beschrijving van een patiëntreis is vervolgens onderzocht wat er goed gaat in het hele proces en waar nog verbetering mogelijk is. Samen met de zorgverleners is in ontwerpsessies gekeken wat er moet veranderen om het proces beter te laten verlopen. Bijvoorbeeld hoe zorgverleners beter met elkaar kunnen afstemmen welke zorg nodig is en welke taken door elkaar kunnen worden overgenomen.

Hierbij wordt gewerkt met het Quadruple Aim model, een werk- en handelingswijze om de gezondheidszorg te optimaliseren aan de hand van vier doelstellingen:

1 Kwaliteit het verbeteren van de ervaring die patiënten/cliënten hebben over de zorg
2 Gezondheid het verbeteren van de gezondheid van de algemene populatie
3 Kosten het verlagen van de zorgkosten per hoofd van de bevolking
4 Medewerker het verbeteren van de ervaring en beleving van de zorgverleners.

ZonMW

InterGAIN is een samenwerking tussen de Hanze Groningen, Denktank 60+ Noord, Hogeschool van Amsterdam, Dokter Drenthe, Icare, Radboudumc,
Universitair Medisch Centrum Groningen en ZuidOostZorg. Het project wordt gefinancierd door ZonMW.

Het doel is om direct implementeerbare adviezen te kunnen geven aan ouderen, professionals, beleidsmakers en financiers en tot een landelijke implementatie te komen voor de aanpak van ondervoeding en sarcopenie bij thuiswonende ouderen.

Zorgpad

De inventarisaties, patiëntreis en uitkomsten van eerdere onderzoeken hebben een eerste versie opgeleverd van een interprofessioneel zorgpad voor de aanpak van ondervoeding en sarcopenie. Daarbij is specifiek aandacht voor signalering, screening en behandeling. Er wordt bijvoorbeeld gebruik gemaakt van signaleringskaarten voor ondervoeding en sarcopenie en er zijn richtlijnen voor het uitvoeren van een screening en welke zorgprofessionals dit kunnen doen. In 2025 zal op verschillende locaties in Drenthe, Groningen en Friesland een proef lopen met het interprofessioneel zorgpad. Dit geeft duidelijkheid over de haalbaarheid in de praktijk en biedt inzicht in de Quadrupel Aim-uitkomsten

4 vragen aan onderzoeker Sandra Boxum

Sandra Boxum werkt sinds november 2022 als promovendus aan de Hanze in Groningen. In haar promotietraject richt Sandra Boxum zich op de interprofessionele samenwerking in de aanpak van ondervoeding en sarcopenie: het Inter- GAIN project. Sandra heeft de master Fysiotherapiewetenschappen in Utrecht afgerond en ook in de eerstelijnszorg gewerkt als algemeen fysiotherapeut.

Waarom dit onderzoek?
“Ondervoeding en sarcopenie komen veel voor. Met de huidige vergrijzing en de trend dat ouderen steeds langer thuis blijven wonen, zullen deze aandoeningen steeds vaker voorkomen. We weten uit eerder onderzoek dat de samenwerking in de eerstelijnszorg niet optimaal is als het gaat om het herkennen van het probleem en de samenwerking rondom deze complexe aandoeningen. Wat in een ziekenhuis bijvoorbeeld gemakkelijk gaat omdat zorgverleners daar onder één dak zitten, is in een thuissituatie – waar zorgverleners op verschillende tijdstippen binnenlopen en ieder zijn eigen rooster heeft – vaak lastiger. Bovendien werkt men niet met één gezamenlijk elektronisch patiëntendossier. Zorgprofessionals weten vaak niet van elkaar wat de ander doet. Met dit onderzoek hopen we een blauwdruk te maken voor een interprofessionele samenwerking voor de groep thuiswonende ouderen als het gaat om ondervoeding en sarcopenie.”

Wat vind je tot nu toe de meest opvallende uitkomst?
“Dat er vanuit de praktijk duidelijk behoefte is aan interprofessionele samenwerking. De inventarisatiefase laat zien dat professionals ook willen dat er een soepele uitwisseling is van informatie, met regelmatig overleg, en dat ouderen nauwer betrokken zijn. Ook is er behoefte aan een coördinator voor de zorg van de patiënt. Dat kan de fysiotherapeut zijn, maar ook de diëtist of een casemanager. Ook ouderen hebben behoefte aan een betere samenwerking en geven aan dat ze meer betrokken willen worden bij zorgbeslissingen. Ouderen vinden dat zorgverleners goed geïnformeerd moeten zijn en dat er meer samenwerking nodig is tussen de betrokken zorgverleners.”

Ook ouderen hebben behoefte aan een betere samenwerking en geven aan dat ze meer betrokken willen worden bij zorgbeslissingen

Wanneer worden de uiteindelijke resultaten verwacht?
“Ik hoop dat we eind 2025 de resultaten kunnen presenteren. Het zorgpad dat nu op haalbaarheid wordt onderzocht, beschouwen we als een eerste versie. Deze is gebaseerd op de gesprekken met de ouderen en de professionals, maar ook de uitkomsten uit eerder onderzoek zijn hierin meegenomen. Verder loopt er nog meer onderzoek naar interprofessionele samenwerking, waarbij andere vraagstukken worden onderzocht. We hebben contact met die onderzoeksgroepen en leren van elkaar. Ik verwacht niet dat er één uitkomst is. Zo kan het zorgpad verschillen per regio. Het hangt ook af van de betrokken organisaties en kan per oudere-situatie op maat worden gemaakt.”

Wat hoop je voor de lange termijn?
“We weten uit eerder onderzoek dat behandelingen voor ondervoeding en sarcopenie effectief zijn. Daarnaast weten we dat interprofessionele samenwerking positieve resultaten oplevert op het gebied van gezondheid, kwaliteit van zorg, kosten en werkplezier. Desondanks is het vaak lastig om wetenschappelijk bewezen interventies op grote schaal te implementeren. Dit duurt gemiddeld 17 tot 20 jaar. Ik hoop daarom dat we op basis van een mooie leidraad kunnen starten met het in de praktijk brengen van de interprofessionele samenwerking bij ondervoeding en sarcopenie in de eerstelijnszorg.”


Referenties

1 Cederholm T, Barazzoni R, Austin P, et al. Definitions and terminology of clinical nutrition: an ESPEN Consensus Statement. Clin Nutr. 2017; Feb(1):49 64.

2 Gezondheidsraad: Beweegrichtlijnen 2017.

3 Ziylan et al. Dutch nutrition and care professionals’ experiences with undernutrition awareness, monitoring, and treatment among community-dwelling older adults: a qualitative study. BMC Nutr 1, 38 (2015).

UPFs en risico’s op hart- en vaatziekten en diabetes type 2

Niet ál het ultrabewerkte voedsel is ongezond

Ultrabewerkt voedsel is tegenwoordig bijna synoniem aan ongezonde voeding. Een hoge consumptie van deze voedingsmiddelen wordt dan ook geassocieerd met een hoger risico op gezondheidsproblemen. Nieuwe studies brengen echter nuance aan in dit verhaal. Niet ál het ultrabewerkte voedsel blijkt samen te hangen met hogere risico’s.

Tekst: Rob van Berkel

 

 

Onderzoekers van de Universiteit van São Paulo in Brazilië ontwikkelden in 2009 een systeem dat voedingsmiddelen indeelt op basis van de bewerkingsgraad: de NOVA- classificatie. De indeling bestaat uit vier groepen die samengevat variëren van onbewerkt tot ultrabewerkt (Tabel 1). De categorisering volgens NOVA staat los van de voedingswaarde en gezondheidseffecten, ook al kunnen door de bewerking van voedingsmiddelen voedingsstoffen worden toegevoegd of onttrokken.

 


Wat zijn ultrabewerkte voedingsmiddelen?

De laatste jaren is er steeds meer aandacht voor ultrabewerkt voedsel, oftewel de ‘Ultra Processed Foods’ (UPFs, NOVA 4). Grote cohortstudies laten zien dat UPFs geassocieerd worden met een verhoogd risico op onder andere obesitas, hart- en vaatziekten, diabetes type 2, bepaalde vormen van kanker en sterfte.1 Mogelijke verklaringen (zie ook Figuur 1) die daarvoor genoemd worden, zijn dat UPFs:2
• een lagere voedingsstoffendichtheid hebben;
• ‘gezondere’ voedingsmiddelen uit groep 1 vervangen;
• een ‘door-eet-factor’ hebben waardoor je er te veel van eet/drinkt;
• schadelijke stoffen, zoals acrylamide, bevatten door de bewerking;
• in verpakkingen zitten die schadelijke stoffen bevatten, zoals bisfenol A.

Voedingspatronen die rijk zijn aan UPFs bevatten in het algemeen meer toegevoegde suikers, verzadigd vet en natrium, maar ook minder voedingsvezels, eiwitten en micronutriënten en hebben een hogere energiedichtheid.3 De vraag is wat het hogere risico voor de gezondheid veroorzaakt: de bewerking van het product, de voedingswaarde of beide? En of de hogere gezondheidsrisico’s voor alle soorten UPFs worden gevonden? Ultrabewerkte producten hebben veel overeenkomsten – ze zitten niet voor niets in NOVA 4 – toch blijft het een sterk heterogene groep. Om een voorbeeld te geven: onder UPFs vallen zowel industrieel geproduceerd volkorenbrood met toegevoegde vitamines als instant soep en suikerhoudende frisdrank.

Cohortstudies en UPFs
Recente cohortstudies laten zien dat niet alle soorten UPFs het risico op harten vaatziekten en diabetes verhogen. Sommige UPFs laten zelfs een verlaagd risico zien. In dit artikel worden resultaten getoond op basis van grote cohortstudies die in 2024 werden gepubliceerd, aangevuld met enkele eerdere onderzoeken.4,5 In de cohortstudie van 2024 is ook een systematische review met meta-analyses uitgevoerd waarbij alleen werd gekeken naar de totale consumptie van UPFs en de associatie met hart- en vaatziekten. In totaal zijn in die review 22 cohortstudies meegenomen, inclusief de drie Amerikaanse, met in totaal 1.261.040 volwassen deelnemers. Op basis van de meta-analyses werd geconcludeerd dat de consumptie van UPFs wordt geassocieerd met een verhoogd risico op niet-fatale hart- en vaatziekten (n=22), niet-fatale coronaire hartziekten (n=11) en fatale en niet-fatale beroerte (n=9) van respectievelijk 17, 23 en 9%.

Amerikaanse cohortstudies en UPFs
Om te bepalen of er verschillen zijn tussen de consumptie van diverse soorten UPFs en het risico op hart- en vaatziekten, hebben onderzoekers gekeken naar drie grote Amerikaanse cohortstudies: de Nurses’ Health Study (NHS), de Nurses’ Health Study II (NHSII) en de Health Professionals Follow-Up Study (HPFS). In totaal namen 106.957 volwassenen deel, met een follow- -up periode van 26-32 jaar. De eerste twee cohorten bestonden uitsluitend uit vrouwen en de derde uit mannen. De deelnemers vulden iedere twee tot vier jaar een voedselfrequentievragenlijst in en vervolgens werden de voedingsmiddelen op basis van de NOVA-classificatie ingedeeld. De UPFs werden naargelang de voedingssamenstelling in tien subgroepen ingedeeld (zie Tabel 2). De consumptie van UPFs werd uitgedrukt in percentage van de totale energie- inname en verdeeld in vijf groepen (kwintielen) van het laagste tot en met het hoogste consumptieniveau (Q1-Q5).

De totale consumptie van UPFs verhoogde het risico op hart- en vaatziekten met 11% en het risico op coronaire hartziekten met 16%

Hart- en vaatziekten
De gemiddelde energie-inname uit ultrabewerkte producten (UPFs) varieerde van 15,3-20,8 energieprocent (en%) in het laagste consumptieniveau (Q1) tot 42,8-49,6 en% in het hoogste consumptieniveau (Q5). De totale consumptie van UPFs verhoogde het risico op hart- en vaatziekten met 11% en het risico op coronaire hartziekten met 16% (Q1 versus Q5 in Tabel 2). Wanneer specifiek werd gekeken naar de relatie tussen verschillende soorten UPFs en het risico op deze ziektes, werd duidelijk dat sommige soorten UPFs een verhoogd risico lieten zien en andere niet. Sommige voedingsmiddelen tonen zelfs een verlaagd risico (Tabel 2).

Risico diabetes type 2
Vorig jaar is door dezelfde onderzoekers op basis van de eerder vermelde drie Amerikaanse cohortstudies (n=198.636) gekeken naar het risico van dezelfde soorten UPFs op diabetes type 2.6 De gebruikte methode was grotendeels identiek en de follow-up was ruim 30 jaar. Dat onderzoek toonde aan dat niet alle ultrabewerkte producten (UPFs) het risico op diabetes type 2 verhogen (zie tabel 2).

Europese cohortstudie en UPFs
Europese onderzoekers hebben vergelijkbaar onderzoek gedaan op basis van de ‘European Prospective Investigation into Cancer and Nutrition’ (EPIC) studie. Aan deze cohortstudie deden acht Europese landen mee (waaronder Nederland) met in totaal 311.892 volwassen deelnemers en met een follow- up van 10,9 jaar. In tegenstelling tot de drie Amerikaanse cohortstudies, werd de voeding alleen bij aanvang nagevraagd. Tijdens het onderzoek werd gekeken naar de invloed van de bewerkingsgraad (volgens de NOVA-classificatie) op het risico op diabetes type 2. Daarnaast werd onderzocht of er verschillen waren tussen de diverse soorten UPFs. Daarvoor werden UPFs eveneens in 10 subgroepen ingedeeld, met een iets andere indeling (zie Tabel 3). De consumptie van UPFs werd dit keer uitgedrukt in percentage van het totale gewicht dat dagelijks gegeten werd (%g/ dag) en verdeeld in vier groepen (kwartielen); van de laagste tot en met de hoogste consumptie (Q1-Q4).

Risico diabetes type 2
De gemiddelde energie-inname uit UPFs varieerde van 17,2 en% in de laagste consumptiegroepen (Q1) tot 42,5 en% in de hoogste consumptiegroepen (Q4). Uitgedrukt in gewichtspercentages was dat 5,1 tot 23,5%. Er werd vastgesteld dat iedere toename van 10% van de totale consumptie van UPFs het risico op diabetes type 2 met 17% verhoogde (Tabel 3). Iedere toename van 10% van de consumptie van ‘onbewerkte en minimaal bewerkte voedingsmiddelen’ plus ‘bewerkte culinaire ingrediënten’ (NOVA 1+2) en ‘bewerkte voedingsmiddelen’ (NOVA 3) verlaagde het risico met respectievelijk 6 en 8%. Het vervangen van UPFs door voedingsmiddelen uit de NOVA 1+2 en NOVA 3 verlaagde het risico op diabetes type 2 met respectievelijk 14 en 18%. Wanneer een onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende soorten UPFs, is ook hier een ander beeld te zien. Sommige soorten UPFs laten per toename van 10% g/dag een verhoogd risico zien op diabetes type 2, terwijl andere een verlaagd risico tonen (Tabel 3).

Risico multimorbiditeit
Vorig jaar is op basis van zeven cohortstudies van EPIC (n=266.666) het risico onderzocht van dezelfde soorten UPFs op multimorbiditeit. 7 De gebruikte methode was grotendeels hetzelfde en de follow-up was ruim 11 jaar. Ook bij dit onderzoek werd aangetoond dat niet alle UPFs het risico op multimorbiditeit verhogen (Tabel 3).

Conclusie
Cohortstudies laten consistent zien dat een hoge consumptie van UPFs het risico op onder andere hart- en vaatziekten en diabetes type 2 verhoogt. Recent onderzoek maakt echter steeds duidelijker dat dit niet voor alle soorten UPFs geldt. Mechanistische verklaringen hiervoor moeten verder worden onderzocht. Onderzoeksresultaten uit drie cohortstudies en de bijhorende meta-analyses maken duidelijk dat het niet nodig is om alle UPFs af te raden. Voor sommige soorten UPFs werd geen verband met hogere gezondheidsrisico’s gevonden en heeft het afraden van de consumptie ervan mogelijk een averechts effect.

Referenties
1 Lane MM et al. Ultra-processed food exposure and adverse health outcomes: umbrella review of epidemiological meta-analyses. BMJ. 2024 Feb 28;384:e077310.
2 Srour B et al. Ultra-processed foods and human health: from epidemiological evidence to mechanistic insights. Lancet Gastroenterol Hepatol. 2022 Dec;7(12): 1128-1140.
3 Martini D et al. Ultra Processed Foods and Nutritional Dietary Profile: A Meta-Analysis of Nationally Representative Samples. Nutrients 2021;13:3390.
4 Mendoza K et al. Ultra-processed foods and cardiovascular disease: analysis of three large US prospective cohorts and a systematic review and meta-analysis of prospective cohort studies. Lancet Reg Health Am. 2024 Sep 2;37:100859.
5 Dicken SJ et al. Food consumption by degree of food processing and risk of type 2 diabetes mellitus:a prospective cohort analysis of the European Prospective Investigation into Cancer and Nutrition (EPIC). The Lancet Regional Health – Europe 2024;46: 101043.
6 Chen Z et al. Ultra-Processed Food Consumption and Risk of Type 2 Diabetes: Three Large Prospective U.S. CohortStudies. Diabetes Care. 2023 Jul 1;46(7):1335-1344.
7 Cordova R et al. Consumption of ultraprocessed foods and risk of multimorbidity of cancer and cardiometabolic diseases: a multinational cohort study. Lancet Reg Health Eur. 2023;35:100771.

Gevecht met open brieven

UPFs: Ultra Polarising Foods

Wat is bedoeld als een wetenschappelijke doorontwikkeling van de NOVA-classificatie, heeft geleid tot een felle internationale controverse. De ene groep wetenschappers distantieert zich publiekelijk van de update; de andere neemt het liefst afscheid van termen als UPFs en NOVA. Over één ding zijn de wetenschappers het in ieder geval eens: het NOVA-classificatiesysteem is niet perfect.

Tekst: Dr. Stephan Peters en Mandy Braat

Het NOVA-voedselclassificatiesysteem, dat voedingsmiddelen categoriseert op basis van industriële verwerking, is momenteel onderwerp van een updateproject onder leiding van professor Susanne Gjedsted Bügel van de Universiteit van Kopenhagen. Dit tweejarige project heeft tot doel de volgende generatie van het NOVA-classificatiesysteem te ontwikkelen. Dit initiatief heeft voor de start echter al tot controverse geleid. De bedenkers van de oorspronkelijke NOVA-classificatie aan de Universiteit van São Paulo hebben professor Bügel een open brief gestuurd waarin ze hun grote bezorgdheid uiten over het project. Ze hebben verzocht de term “NOVA” niet in de titel of doelstellingen te gebruiken, zich niet te presenteren als een verbetering of nieuwe versie, en geen enkele link te leggen met de oorspronkelijke NOVA-classificatie of de bedenkers ervan. Deze open brief is ondertekend door ongeveer 90 internationale wetenschappers, waaronder de Nederlandse voedingswetenschapper prof.dr. Jaap Seidell (zie interview pag 18).

Inmiddels bestaat er een tweede open brief, geïnitieerd door Dr. Hannelore Daniel en prof.dr. Thomas Henle uit Duitsland, die is ondertekend door ongeveer 200 internationale wetenschappers uit meer dan 20 landen waarin een oproep wordt gemaakt om helemaal te stoppen met de termen NOVA en UPFs, omdat deze classificaties niet wetenschappelijk onderbouwd zijn en tot verwarring leiden. Deze brief is onder andere ondertekend door prof. Vincenzo Fogliano (zie interview pag 18).

Deze controverse onderstreept het voortdurende debat en de kritische perspectieven rondom het NOVA-systeem binnen de voedingswetenschap en -gemeenschap. Hoewel het systeem veel wordt gebruikt in onderzoek en volksgezondheid, zijn er erkende beperkingen en uiteenlopende meningen over de effectiviteit ervan en de kans op verkeerde interpretatie.

Om de controverse te illustreren, worden hier de twee open brieven gepresenteerd die elk een ander standpunt vertegenwoordigen. Zo kan de lezer van Voeding Magazine een eigen oordeel vormen over de toekomst van dit invloedrijke maar omstreden classificatiesysteem.

OPEN BRIEF 1: PRO-NOVA


Onderwerp: Steun voor het NOVA-classificatiesysteem en zorgen over belangenconflicten

Geachte professor Bügel,

Wij schrijven u namens een internationale groep onafhankelijke wetenschappers, experts op het gebied van volksgezondheid en voedingsonderzoekers die het NOVA-voedselclassificatiesysteem al lang bestuderen en toepassen in ons werk. We maken ons grote zorgen over het door de Novo Nordisk Foundation gefinancierde initiatief om het bestaande NOVA-voedselclassificatiesysteem te herzien zonder wetenschappelijke legitimiteit of deelname van de bedenkers.

Wij steunen professor Carlos Monteiro en zijn team van de Universiteit van São Paulo volledig, die het NOVA-classificatiesysteem hebben ontwikkeld en grondig hebben getest. Hun onderzoek, samen met dat van vele andere academische groepen wereldwijd, is gepubliceerd in de meest invloedrijke wetenschappelijke tijdschriften en heeft geleid tot een groeiend aantal bewijzen dat de consumptie van ultrabewerkt voedsel in verband brengt met ongunstige gezondheidseffecten, waaronder obesitas, diabetes type 2, hart- en vaatziekten en psychische aandoeningen. NOVA is gebruikt door toonaangevende internationale organisaties, waaronder de Voedsel- en Landbouworganisatie (FAO) van de Verenigde Naties en de Pan-Amerikaanse Gezondheidsorganisatie (PAHO), evenals volksgezondheidsautoriteiten in diverse landen. De NOVA UPFs-score is een van de vier meetwaarden die door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) en de FAO zijn aangenomen om de kwaliteit van het dieet wereldwijd te monitoren. Het matigen van UPF’s is nu opgenomen in de kernprincipes van de FAO/WHO voor gezonde voeding.

Dit nieuwe initiatief, gefinancierd door de Novo Nordisk Foundation, roept ook vragen op over belangenverstrengeling. Novo Nordisk, als een van ’s werelds grootste farmaceutische bedrijven, haalt aanzienlijke winst uit de behandeling van dieetgerelateerde ziekten, waaronder obesitas en diabetes. Het is zeer problematisch dat een bedrijf met gevestigde financiële belangen in deze aandoeningen nu een project financiert dat erop gericht is het classificatiesysteem te herdefiniëren dat wordt gebruikt om de rol van voeding bij dieetgerelateerde ziekten succesvol te bestuderen. De betrokkenheid van onderzoekers met langdurige financiële en niet-financiële banden met de voedingsindustrie en daaraan gelieerde groepen, versterkt deze zorgen.

De poging om NOVA te herformuleren of te “verbeteren” dreigt jaren van grondig onderzoek te ondermijnen. Het creëert verwarring bij beleidsmakers, wetenschappers en het publiek, terwijl het mogelijk de belangen dient van industrieën die ultrabewerkte voedingsmiddelen produceren en daarvan profiteren. De taal die in de projectaankondigingen wordt gebruikt, met name de omschrijving van NOVA als “onvolkomen” of “veranderbaar” lijkt een poging om onafhankelijk onderzoek te delegitimeren en een alternatief classificatiesysteem te promoten dat gunstiger is voor de industrie.

Wij steunen daarom volledig de verzoeken van professor Monteiro en zijn collega’s in hun recente brief, hieronder samengevat:

Gebruik niet;

• De term NOVA in de titel of doelstellingen van uw project.
• verwijs niet naar uw project als een verbetering of nieuwe versie van de NOVA-classificatie.
• suggereren of impliceren dat uw project verband houdt met de NOVA-classificatie of de makers ervan.

Bovendien is de term “ultrabewerkt voedsel” gedefinieerd door en maakt het integraal deel uit van het NOVA-voedselclassificatiesysteem.
Daarom vragen wij u:

• deze term niet te gebruiken in een nieuwe classificatie die voortvloeit uit uw project.
• de titel van de expertworkshop die u organiseert op 16 en 17 juni 2025 te wijzigen van “Wetenschappelijke beoordeling van de bestaande classificatiesystemen voor ultrabewerkt voedsel” naar “Wetenschappelijke beoordeling van de bestaande classificatiesystemen voor voedselverwerking”.

Verder roepen wij

• alle onafhankelijke wetenschappers op de workshop en het gehele initiatief te boycotten.

Wij dringen er bij u op aan de wetenschappelijke fundamenten waarop NOVA is gebouwd te respecteren.

OPEN BRIEF 2: CONTRA-NOVA


De voedings- en levensmiddelenwetenschap zou de term “ultrabewerkte voedingsmiddelen” en de “NOVA-classificatie” moeten vermijden.

… [Het NOVA-classificatie] systeem, dat in 2009 werd geïntroduceerd door prof. Carlos Monteiro, bestond oorspronkelijk uit drie, nu vier, categorieën voedingsmiddelen, waarbij UPF’s groep 4 vormen. Bijzonder verontrustend is het steeds onkritischer gebruik van de term “UPFs” in wetenschappelijke studies, zelfs in publicaties in gerenommeerde wetenschappelijke tijdschriften. …

De indeling is … subjectief, gegeneraliseerd en soms inconsistent. Het weerspiegelt niet de werkelijke mate van industriële voedselverwerking en ontbreekt daarom objectief meetbare statistieken en analytische criteria. Dit wetenschappelijk ongefundeerde beoordelingssysteem leidt ertoe dat verpakt volkorenbrood, plantaardige dranken en babyvoeding als ‘ultrabewerkt’ worden geclassificeerd, naast worstproducten, frisdranken en kant-en-klaarmaaltijden. …

Het ontbreken van een wetenschappelijke basis voor NOVA ontgaat de bedenkers ervan niet. Monteiro zelf betoogt dat de traditionele voedingswetenschappelijke basis niet langer relevant is. Deze beweringen verheffen de UPFs-classificatie boven haar ontoereikende wetenschappelijke basis.

Opvallend is dat het UPFs-concept wordt gebruikt door de WHO. Geen enkele wetenschappelijke vereniging in Europa of Noord-Amerika heeft echter de term UPFs tot nu toe in haar voedingsrichtlijnen opgenomen. Voedingsaanbevelingen zouden daarom niet uitsluitend gebaseerd moeten zijn op subjectieve “verwerkingsniveaus”. …

Voorstanders van de NOVA-classificatie counteren kritiek door de onafhankelijkheid en integriteit van hun critici in twijfel te trekken. Een vergelijkbare situatie speelt zich momenteel af rond een “open brief ” gericht aan prof. Susanne Bügel in Kopenhagen. Bovendien eist de brief dat het team de termen UPFs of NOVA helemaal niet meer gebruikt.

We zien een tendens tot ideologische polarisatie binnen de voedings- en voedselwetenschap, met duidelijke tekenen van wetenschappelijke ontkenning. …

Wij stellen daarom voor dat de term “ultrabewerkt voedsel” (UPFs) niet langer gebruikt zou moeten worden in het wetenschappelijk discours over voeding of bij het evalueren van de impact van voedselverwerking op de kwaliteit en voedingswaarde. Wetenschap moet objectief, neutraal en verifieerbaar zijn. De NOVA-classificatie en de term “ultrabewerkt voedsel” voldoen niet aan deze normen. … [Er is] dringend behoefte aan meer experimentele studies gebaseerd op duidelijk meetbare analytische parameters. Helaas zijn dergelijke studies nog steeds schaars.

Een recente bijdrage over UPF’s in The Lancet Gastroenterology & Hepatology stelt treffend: “Het gebrek aan goed bewijsmateriaal over UPF’s wijst op een breder probleem in de voedingswetenschap: de terughoudendheid van financiers om te investeren in hoogwaardige, dure, gerandomiseerde, gecontroleerde studies.”

We moeten er allemaal aan werken om dit te veranderen.

De brief is voor leesbaarheid ingekort. De inkortingen zijn in de tekst herkenbaar als ‘…’. De volledige brief (met wetenschappelijke referenties) is te lezen op: www.zuivelengezondheid.nl/brief-tegen-nova/

Verwarring over de zoutinname in Nederland

Zo zout hebben we het ooit gegeten

Volgens de voedselconsumptiepeilingen van het RIVM neemt de inname van zout af. Maar sommige cijfers spreken elkaar tegen. De vraag hoeveel zout Nederlanders werkelijk binnenkrijgen, is moeilijk te beantwoorden. Een ding is zeker: het is nog altijd te veel.

Tekst: Dr. Stephan Peters, Nederlandse Zuivel Organisatie

Een te hoge inname van zout is geassocieerd met een hogere bloeddruk, dat een causale risicofactor is voor hart- en vaatziekten. Helaas zit er in veel voedingsmiddelen keukenzout (natriumchloride) en ook de consument voegt zelf zout toe bij het koken, bakken en braden. Ongeveer 80% van onze zoutinname komt uit voedingsmiddelen, 20% wordt door de consument zelf toegevoegd. Volgens de Richtlijnen goede voeding (2015) van de Gezondheidsraad was de gemiddelde zoutinname voor mannen en vrouwen respectievelijk 10 gram en 7,5 gram. Dat is veel te hoog. De aanbeveling van de Gezondheidsraad is dan ook om die zoutinname te verlagen naar 6 gram per dag. Een verdere zoutverlaging kan aanvullende gezondheidswinst opleveren, zeker voor mensen met een verhoogde bloeddruk.

Akkoord Verbetering Productsamenstelling
Door het grote verschil tussen de huidige inname en de norm van 6 gram zout per dag hebben een aantal voedselproducenten tussen 2014 en 2020 binnen het Akkoord Verbetering Productsamenstelling (AVP) producten verbeterd. Zo zijn de zoutgehalten in brood en kaas (de meest geconsumeerde Goudse 48%) vóór 2015 al significant verlaagd. Deze inzet heeft naar schatting geleid tot een verminderde zoutinname van 0,5 gram per dag voor de gemiddelde Nederlander.1

In totaal zouden deze AVP-afspraken kunnen leiden tot een additionele verlaging van de zoutinname van 0,5 gram

Van AVP naar NAPV
Een van de doelstelling van het AVP was om ‘het zoutgehalte in het productaanbod te verminderen zodat het voor de consument makkelijker wordt om maximaal 6 gram zout te consumeren’. In Figuur 1 staan de belangrijkste bronnen van zout afgebeeld, op basis van de meest recente VCP. Binnen het AVP zijn voor 15 productgroepen, waaronder kant- en klaarmaaltijden, vleesvervangers, hartige broodjes en soepen en sauzen, initiatieven ontplooid om zout te verlagen. In totaal zouden deze AVP-afspraken kunnen leiden tot een additionele verlaging van de zoutinname van 0,5 gram. Dit jaar is de Nationale Aanpak Productverbetering (NAPV) gestart en de plannen daarvan zullen in de toekomst hun effect moeten sorteren.

Zoutinname Nederland
Volgens de meest recente Voedsel Consumptiepeiling (2019-2021) van het RIVM is de inname van zout gemiddeld (1-79 jaar) 6,6 gram per dag waarvan 5,6 gram uit voedingsmiddelen komt en 1 gram zout door consumenten zelf wordt toegevoegd. Ongeveer 85 procent van het zout wordt thuisgeconsumeerd, ongeveer 9 procent in restaurants. Tijdens het diner wordt 38 procent van het zout geconsumeerd en tijdens de lunch 29 procent (Figuur 2).

Zoutafname in de tijd
Hoe is de inname van zout de afgelopen jaren veranderd? Om deze vraag goed te kunnen beantwoorden, kunnen de resultaten van opeenvolgende Voedsel Consumptiepeilingen van het RIVM naast elkaar worden gezet. Als de inname van zout wordt vergeleken met de vorige VCP (2012-2014) is er een significante afname te zien. Bij mannen (18-79) jaar is er een afname te zien van gemiddeld 8,8 naar 7,8 gram totaal zout per dag. Bij vrouwen in dezelfde leeftijdsgroep is de zoutinname afgenomen van 6,7 naar 6,1 gram per dag.

Dat de inname van zout afneemt in de loop der tijd wordt ook bevestigd door te vergelijken met de VCP 2007-2010. In 2010 werd de werkelijke zoutinname namelijk nog hoger ingeschat; gemiddeld 9,9 gram per dag voor mannen en 7,5 gram voor vrouwen. Dit zou betekenen dat de inname van zout sinds 2010 met een vijfde is afgenomen voor mannen met 2,1 gram per dag en voor vrouwen met 1,4 gram per dag (Tabel 1).

Opvallend laag
De waarden voor de inname van zout in de laatste VCP’s zijn opvallend laag. Een deel van de bevolking lijkt hiermee al een inname van zout te hebben beneden de doelstellingsnorm van 6 gram die de Gezondheidsraad hanteert. Men zou voorzichtig kunnen concluderen dat de inname van zout ongeveer in lijn komt met de eerdergenoemde doelstelling zoals in het Akkoord Verbetering Productsamenstelling (AVP) vastgelegd. Voor vrouwen geldt dat de gemiddelde inname van zout net boven de 6 gram per dag zit, inclusief zout dat zelf wordt toegevoegd. Geeft dit reden voor optimisme?

Gewogen schattingen
De VCP-waarden voor de inname van zout zijn niets meer dan gewogen schattingen. Het RIVM zegt hierover: “het schatten van zoutinname is een uitdaging in voedselconsumptieonderzoek.” Als eerste reden noemt het RIVM dat het moeilijk is om in te schatten hoeveel zout consumenten zelf aan hun eten toevoegen. Daarnaast is er een groot verschil tussen de hoeveelheid zout in vergelijkbare producten van diverse merken. Dit betekent dat de VCP geen betrouwbare bron is om de absolute inname van zout te bepalen. Wel kan de VCP gebruikt worden om de bijdragen vanuit voedselbronnen aan de zoutinname in te schatten en – bij gelijkblijvende methodiek – de veranderingen in de tijd te volgen.

Natriumexcretie
De meest accurate methode om de echte inname van zout te bepalen is door de natriumexcretie in de urine te bepalen. Vrijwel alle opgenomen natrium (95 procent) wordt namelijk via de urine uitgescheiden. Door 24-uurs urine te verzamelen en hierin het natriumgehalte te meten, kan een reële inschatting worden gemaakt van de zoutinname. Dit soort metingen laat een veel minder optimistisch beeld zien dan de VCP. Er zijn data beschikbaar van metingen uit het Lifelinescohort (Groningen) en er zijn metingen door het RIVM gedaan in Doetinchem en omgeving.

De resultaten zijn weergegeven in Tabel 1. In het Lifelinescohort (Groningen) worden hogere waarden gevonden dan in Doetinchem. Er kan gesteld worden dat de waarden uit urineonderzoek veel hoger zijn dan de schattingen in de VCP. Wel wordt er in het Lifelinescohort ook een dalende trend waargenomen, maar de verschillen met de VCP zijn aanzienlijk. Hoewel er in Nederland al decennialang VCP’s worden uitgevoerd zijn deze bijna niet met elkaar te vergelijken, omdat er in de loop der jaren verschillende methodieken en software zijn gebruikt. Ook de leeftijdsgroepen in de diverse VCP’s verschillen van elkaar. Dit is een gemiste kans om de VCP te gebruiken als een tool om op een gedegen manier de veranderende eetstijl en inname van zout te volgen. De betrouwbaarheid van de VCP als screeningsinstrument voor voedingsbeleid in Nederland is hiermee, wellicht tijdelijk, geërodeerd.

Helaas vinden ook de data van de urine- excretiemetingen hun oorpsrong in twee verschillende bronnen (Lifelines en Doetinchem) en variëren de uitkomsten ervan. Het is niet na te gaan wat de verschillen veroorzaakt in de resultaten. Voor de volledigheid moet vermeld worden dat in tegenstelling tot de schattingen in de VCP voor de inname van zout (en jodium) de data voor andere voedingsstoffen meer betrouwbaar zijn. Voor de inname van andere voedingsstoffen hoeven namelijk minder aannames te worden gedaan en kan dus op een betrouwbare manier worden berekend wat de werkelijke inname is.

Conclusies
Als er alleen naar de resultaten van de VCP wordt gekeken, lijkt de zoutinname in de afgelopen twee decennia naar een acceptabel niveau te zijn gezakt. Deze afname is alleen niet het gevolg van productverbetering of veranderingen in het eetgedrag van de consument. Het is vooral de methodiek van de VCP om een reële zoutinname te schatten, die niet geschikt lijkt te zijn om de absolute inname te schatten. Dit is af te leiden uit het feit dat de reële blootstellingen op basis van metingen van zout in 24-uurs urine veel hoger lijkt te zijn dan de schattingen op basis van de VCP. Gebaseerd op zowel de VCP als urinemetingen, is in de afgelopen decennia gelukkig wel een neerwaartse trend te zien in de zoutinname, maar we zijn duidelijk nog niet bij het gewenste doel van maximaal 6 gram zout per dag.

Referenties
1 Peters, S.; Wolfs, P. Een gezonder productaanbod over de hele breedte. Voeding Magazine 2017 (8) pagina’s 14-16.
2 Zout- en kaliuminname 2020/2021 en trend in inname voor volwassenen in Noord- Nederland. Monitoren van de voedingsstatus in het Lifelines cohort; RIVM: 2022.
3 MAH, H.; EC, W.-v.d.H.; DL., v.d.A. Zout- en jodiuminname 2010. Voedingsstatusonderzoek bij volwassenen uit Doetinchem. Rapport 350070004/2011; RIVM: 2011.

“Elke dag een glas melk helpt tegen kanker”

Hoogleraar zet feiten en fabels over voeding en kanker op een rij.

“Wissel het dagelijkse biertje of glas wijn in voor een glas melk en je bent beter beschermd tegen kanker.” Dat stelt hoogleraar, voedings- en kankerdeskundige en lid van de Gezondheidsraad Ellen Kampman.

Na veertig jaar onderzoek heeft de hoogleraar de feiten en fabels over voeding en kanker wel op een rij. Een gezond voedingspatroon kan het risico op kanker verlagen. Kampman geeft enkele voorbeelden. Zo is de inname van rood en bewerkt vlees geassocieerd met een hoger risico op darmkanker, terwijl melk en andere zuivelproducten juist een beschermende werking laten zien. Kampman: “Ik vergelijk gezond eten met de gordel in de auto. Je kunt ‘m niet omdoen en geluk hebben, maar je kunt ook door de voorruit vliegen. Met gezonde voeding is er nog steeds kans op kanker, maar je bent veel beter beschermd.”

In de Schijf van Vijf
Melk bevat veel voedingsstoffen zoals vitamine B12, eiwit en calcium. Daarnaast is de inname van zuivel geassocieerd met een lager risico op darmkanker en het eten van yoghurt met een lager risico op type 2 diabetes. Om deze reden zijn melk en zuivelproducten vrijwel overal ter wereld opgenomen in voedingsrichtlijnen die mensen helpen om gezond te eten. Bovendien is melk is lekker en gezond, maar ook makkelijk en betaalbaar. De gezondheidseffecten van zuivel  worden onderbouwd in de Richtlijnen goede voeding van de Gezondheidsraad, waar prof. Kampman ook lid van is. Dit is ook de reden dat halfvolle en magere melk en melkproducten -waaronder kwark en yoghurt- en kaas (20+ en 30+) in de Schijf van Vijf van het Voedingscentrum staan.

Melk helpt tegen darmkanker 
Zuivel en volkorenproducten verminderen de kans op darmkanker aanzienlijk. Zuivel is een natuurlijke bron van calcium en volgens Kampman kan de beschermende werking van melk bij darmkanker hierdoor verklaard worden: “Het gaat om de calcium, die lijkt de darmwand te beschermen. Interessant in deze studie is dat ook het effect van lactose-intolerantie is aangetoond: wie geen zuivel verdraagt, loopt inderdaad een groter risico op darmkanker”, geeft hoogleraar Ellen Kampman aan.

Simpele vervanging 
Er zijn een paar makkelijke veranderingen die je door kan voeren om het risico op kanker te verminderen. Volgens Kampman is het slim om bier of wijn door een glas melk te vervangen, maar ook wit brood door volkorenbrood, dat een bron van vezels is. Een andere optie is om minder rood of bewerkt vlees te eten.

+++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++

Over prof. dr. ir. Ellen Kampman

Ellen Kampman is een nutritioneel epidemioloog en hoogleraar Voeding en Ziekte aan de Universiteit van Wageningen. Kampman was gasthoogleraar aan de Boston Harvard School of Public Health en volgde een postdoctorale opleiding aan het Fred Hutchinson Cancer Research Centre in Seattle.

Haar onderzoek richt zich op de rol van leefstijl bij kankerpreventie en -prognose. Haar groep voert observationele en interventiestudies uit in landen met een hoog en laag/middeninkomen. Ze publiceerde meer dan 200 originele wetenschappelijke peer-reviewed artikelen en boekhoofdstukken, is lid van (inter)nationale advies- en wetenschappelijke commissies en is hoofdredacteur van het AACR-tijdschrift Cancer Epidemiology Biomarkers and Prevention.

Meer weten?

Interview met Ellen Kampman in AD (als je abonnee bent, kun je het hele artikel lezen) Kankerdeskundige: ‘Terwijl iedereen doordrongen is van het risico van roken, ligt dat bij bier heel anders’ | Gezond | AD.nl 

Meer weten over de rol van voeding en kanker en andere welvaartsziekten? Lees de Richtlijnen goede voeding van de Gezondheidsraad

 

We eten minder suiker en zout en meer vezels

In augustus 2024 verschenen de nieuwe resultaten van de Nationale Voedselconsumptiepeiling 2019-2021. Nederlanders zijn gemiddeld op een aantal vlakken gezonder gaan eten, maar op andere niet. De nieuwe resultaten van de VCP geven veel inzicht in het verbeteren van het voedingspatroon zodat Nederland gemiddeld weer een stapje gezonder gaan eten.

Tekst: Rob van Berkel

Het voedselbeleid van de Nederlandse overheid is gericht op het bevorderen van gezonde en verantwoorde voeding. Dat doet het onder andere door de voedingsindustrie te stimuleren om voedsel te produceren dat minder zout, verzadigde vetten en toegevoegde suiker bevat en meer voedingsvezels. Om te weten te komen waar de prioriteiten moeten liggen worden door het RIVM periodiek Nationale Voedselconsumptiepeilingen (VCP’s) uitgevoerd. Met deze VCP’s wordt inzicht verkregen in wat, waar en wanneer Nederlanders eten en drinken.

Nieuwste resultaten

De laatste VCP is in de periode 2019-2021 uitgevoerd. In die periode is met behulp van twee niet-opeenvolgende 24-uurs voedingsnavragen de voeding nagevraagd van 3.570 kinderen en volwassenen (1-79 jaar). Zwangere vrouwen en vrouwen die borstvoeding gaven waren uitgesloten van deelname. In oktober 2023 verschenen al de resultaten over de consumptie van voedingsmiddelen. En in augustus 2024 verschenen de nieuwste resultaten over de inname van energie, macronutriënten (koolhydraten, eiwitten, vetten, alcohol, voedingsvezels) en micronutriënten (vitamines, mineralen).(1) Die zijn vervolgens vergeleken met eerdere VCP’s (2007-2010 en 2012-2016) en er is gekeken naar wat de belangrijkste bronnen (voedselgroepen) zijn.

Tabel 1: Gemiddelde inname van energie en macronutriënten van de verschillende VCP’s, inclusief voedingssupplementen (7-69 jaar), en% = energieprocent. Vetgedrukt geeft aan dat het verschil statistisch significant is.

Energie en macronutriënten

De gemiddelde energie-inname van volwassenen mannen en vrouwen (18-50 jaar) was respectievelijk 2.402 en 1.830 kcal/dag. Daarvan kwam gemiddeld 42,8% van koolhydraten (17,7% mono- en disachariden), 15,3% van eiwitten (58% dierlijk, 42% plantaardig) en 37,9% van vet (13,3 en% verzadigd vet). In alle leeftijdscategorieën was de gemiddelde inname van dierlijke eiwitten hoger dan die van plantaardige eiwitten. In VCP 2007-2010 was de verhouding plantaardige/dierlijke eiwitten 40/60. In VCP 2012-2016 was dat 41/59 en in VCP 2019-2021 nog iets verder toegenomen tot 43/57 (7-69 jaar). Er zijn dus nog wel de nodige stappen te zetten om op de 50/50 verhouding te komen in lijn met de Schijf van Vijf of in 2050 op een verhouding van 60/40 te zitten, zoals in het Klimaatakkoord staat.

Visvetzuren en vezels

De gemiddelde inname van visvetzuren (EPA en DHA) uit voedingsmiddelen en supplementen was 198 mg/dag terwijl de mediane inname 43 mg/dag was. Dit verschil kan voornamelijk worden verklaard door een hoge inname uit voedingsmiddelen of voedingssupplementen door delen van de bevolking. De belangrijkste bronnen waren vlees, incl. vervangers (24%), vis en schelpdieren (19%) en eieren (10%). Volwassen (18-79 jaar) halen tussen de 5-13,5% van hun visvetzuren uit voedingssupplementen. De belangrijkste bronnen van voedingsvezels waren brood, granen, rijst en pasta (41%), fruit, noten en olijven’ (16%) en groenten (15%).

Belangrijkste bevindingen

  • De inname van koolhydraten, eiwitten, onverzadigde vetzuren, transvetzuren en linolzuur voldeed aan de aanbevelingen.
  • De inname van voedingsvezels was voor alle leeftijdscategorieën lager dan de voedingsnorm, behalve voor 1-3-jarigen.
  • De hoeveelheid totaal vet en verzadigde vetzuren (beide in energieprocent) en de hoeveelheid alcohol was voor delen van de bevolking hoog
  • De inname van suikers (mono- en disachariden) daalde, de alcoholinname daalde (vooral bij mannen) en de inname van voedingsvezels steeg ten opzichte van VCP 2012-2016. Dat zijn gunstige ontwikkelingen.

Tabel 2: Gemiddelde inname van vitaminen bij de verschillende VCP’s, inclusief voedingssupplementen (7-69 jaar). Vetgedrukte percentages geven aan dat het verschil statistisch significant is. (n.a. = niet aanwezig)

De gemiddelde inname van vitamine D is sterk gestegen

Vitaminen en mineralen

Een deel van de Nederlandse bevolking kreeg voldoende vitaminen en mineralen binnen, anderen mogelijk te weinig of te veel. De gemiddelde inname van vitamine D is sterk gestegen. Volwassenen (18-79 jaar) kregen dagelijks 2,9 µg vitamine D met de voeding binnen en 6,3 µg met voedingssupplementen. Ook de inname van vitamine B12 is gestegen. Volwassenen (18-79 jaar) kregen dagelijks 4,2 µg vitamine B12 met de voeding binnen en 24,3 µg met voedingssupplementen. Hierbij moet wel vermeld worden dat de bijdrage van supplementen wordt beïnvloed door een klein aantal gebruikers van supplementen met hoge doseringen. De helft van de bevolking heeft een vitamine B12 inname van 4,3 µg/dag of minder (mediane inname) uit voeding en supplementen.

Tabel 3: Gemiddelde inname van mineralen van de verschillende VCP’s, inclusief voedingssupplementen (7-69 jaar). Vetgedrukt geeft aan dat het verschil statistisch significant is.

Lagere inname vitamines B2, B6, A en D, ijzer, zink en calcium

De inname van een aantal vitaminen en mineralen was bij sommige bevolkingsgroepen aan de lage kant. Concrete aanwijzingen dat dit zorgwekkend is voor de volksgezondheid zijn er echter niet. Verder onderzoek naar de voedingsstatus (bijv. bepaalde bloedwaarden) is echter wel wenselijk om klinische tekenen van deficiëntie te voorkomen.(2) Het gaat dan vooral om vitamine B2, vitamine B6, vitamine D, ijzer, zink en calcium bij delen van bevolkingsgroepen.

Het is belangrijk om de jodiuminname (met name bij vrouwen) te monitoren en meer inzicht te krijgen in de jodiumstatus of schildklierfunctie. De overgang naar een meer plantaardig voedingspatroon zou de jodiuminname van volwassenen en kinderen namelijk kunnen beïnvloeden. Aan de ene kant zou de jodiuminname via zuivel kunnen afnemen en via brood (en eventueel zeewier) kunnen toenemen. De uiteindelijke impact is echter nog onbekend. De inname van andere vitaminen en mineralen die door de eiwittransitie gemonitord moeten worden volgens de Gezondheidsraad zijn vitamine A, B12, calcium (mag niet verder dalen) en ijzer.(3)

Belangrijkste bevindingen

  • De inname van jodium, koper, magnesium, zink, vitamine B1, B3, B12 en K1 was voldoende bij volwassenen. Voor kinderen was dit het geval voor jodium, koper, vitamine B3 en vitamine B12. Bij mannen was de inname van foliumzuur voldoende.
  • De inname van vitamine D door oudere volwassenen (70-79 jaar) was laag. Niet iedereen volgde de aanbeveling voor vitamine D-suppletie op. De inname van vitamine D is de afgelopen jaren wel gestegen.
  • Lage innames werden gevonden voor verschillende vitaminen en mineralen in delen van de bevolking (foliumzuur, calcium, ijzer en vitamine A, B2, B6 en C). Voor sommige van deze vitamines en mineralen (calcium en vitamine B2, B6 en C) zien we in delen van de bevolking meer mensen met een lagere inname dan voorheen.
  • Door onvoldoende kennis over de behoeften aan bepaalde vitaminen en mineralen kon niet met zekerheid worden vastgesteld of de innames toereikend waren in verschillende leeftijds- en geslachtsgroepen, met name bij tieners.
  • Voor een aantal vitaminen en mineralen werden in delen van de bevolking hoge innames gevonden (zink, jodium, koper, magnesium en retinol). Een gezondheidsrisico kan dan niet uitgesloten worden, hoewel er geen concrete aanwijzingen zijn dat dit zorgwekkend is voor de volksgezondheid. Vervolgonderzoek naar de mogelijk hoge inname is wel wenselijk.

Figuur 1: De belangrijkste bronnen van vitamines door de Nederlandse bevolking (1-79 jaar). *Alle voedselgroepen met een bijdrage van minder dan 10% zijn gecategoriseerd in ‘Overig’ (behalve voor ‘Voedingssupplementen’).

Figuur 2: De belangrijkste bronnen van mineralen door de Nederlandse bevolking (1-79 jaar). *Alle voedselgroepen met een bijdrage van minder dan 10% zijn gecategoriseerd in ‘Overig’ (behalve voor ‘Voedingssupplementen’).

Bronnen van vitamines en mineralen

De belangrijkste bronnen voor de inname van vitamines en mineralen waren ‘aardappelen’, ‘fruit, noten, olijven’, ‘groentes’, ‘brood, granen, rijst, pasta’, ‘zuivel(vervangers)’, ‘vlees(vervangers)’, ‘niet-alcoholische dranken’, ‘vetten en oliën’, en ‘sauzen en kruiden’.

Conclusie

Vergeleken met de vorige VCP (2012-2016) hebben we in Nederland gemiddeld minder suiker, zout en (bij mannen) alcohol binnengekregen en meer voedingsvezels. Dit is een gunstige ontwikkeling om obesitas, chronische ziekten en een te hoge bloeddruk terug te dringen. De inname van vitamine D is sterk toegenomen, maar ouderen (70-79 jaar) volgen nog vaak de suppletie-adviezen niet op en krijgen er daardoor te weinig van binnen. Een betere naleving van deze aanbeveling, samen met een adequate calciuminname, kan het risico op botbreuken verminderen. Er waren ook bevolkingsgroepen die weinig vitamine A, B2, B6, C, foliumzuur, calcium en ijzer binnenkregen. Er is dus zeker ruimte voor (en behoefte aan) verbetering. Met deze nieuwe resultaten kunnen beleidsmakers en professionals werken aan een gezond en duurzaam voedingspatroon, productinnovatie, voorlichting en onderzoek.

REFERENTIES

  1. Sanderman-Nawijn EL, Brants HAM, Dinnissen CS, Ocké MC, van Rossum CTM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RIVM) Energy and nutrient intake in the Netherlands Results of the Dutch National Food Consumption Survey 2019-2021 RIVM report 2024-0071.
  2. Gezondheidsraad. Gezonde eiwittransitie. Den Haag: Gezondheidsraad 2023; publicatienr. 2023/19.
  3. https://www.rivm.nl/en/dutch-national-food-consumption-survey/nutritional-status

Effecten van zuivel bij het ontbijt

In The Journal of Nutrition verscheen onderzoek naar de effecten van zuivel bij het ontbijt op de gezondheid.1 In dit artikel geven onderzoekers Jan-Willem van Dijk en Jean Nyakayiru inzicht in de onderzoeksresultaten en bevindingen.   

Een uitgebreide versie verscheen eerder online op frieslandcampinainstitute.com. 

Kunnen jullie ons vertellen wat het doel was van het onderzoek?

“Het doel was om het effect te onderzoeken van het opnemen van zuivelproducten zoals melk en kaas in het ontbijt en de mogelijke gevolgen ervan voor de gezondheid. Eerdere onderzoeken richtten zich vaak op geïsoleerde voedingsstoffen in grote hoeveelheden. Bij ons onderzoek gebruikten we normale producten in hoeveelheden die dagelijks worden geconsumeerd. Zo kunnen we de effecten van zuivel beoordelen binnen de context van een veelvoorkomend ontbijt, in plaats van op basis van individuele voedingsstoffen. We hebben de invloed van zuivelinname onderzocht op de stofwisseling na het ontbijt. Deelnemers kregen een iso-energetisch ontbijt in drie experimentele omstandigheden: geen zuivel, één zuivelproduct of twee zuivelproducten. Ontbijtsamenstellingen waren gestandaardiseerd met een gelijke energie- en vetinhoud, waarbij de zuivelontbijten een hoger eiwitgehalte bevatten ten koste van koolhydraten. De impact van variërende hoeveelheden zuivel op metabole reacties geeft ons inzicht in de rol van zuivel bij voedingsinterventies.”

Wat waren de belangrijkste uitkomsten wat betreft de effecten op aminozuren, bloedsuikerspiegels en botgezondheid?

“Door een koolhydraatrijk ontbijtproduct te vervangen door een zuivelproduct, werden er verschillende positieve effecten waargenomen. Er was een toename van aminozuren na de maaltijd, een stabielere bloedsuikerspiegel, hogere niveaus van GLP-1, een hormoon dat de eetlust reguleert, en meer calcium in het bloed. Daarnaast daalden de niveaus van parathyroïdhormoon, dat botafbraak stimuleert bij een laag calciumgehalte, en ook van CTX-I, een marker voor botafbraak.”

Effecten op bloedwaarden en markers

De belangrijkste bevindingen van de onderzoekers met betrekking tot de effecten van zuivelconsumptie op aminozuren, bloedsuikerspiegels en markers van botgezondheid na de maaltijd:

Postprandiale aminozuurrespons:

Het vervangen van koolhydraatrijke ontbijtproducten door zuivel verhoogde de hoeveelheid essentiële aminozuren in het bloed. Eén portie zuivel (melk) zorgde voor een aanzienlijke stijging, en dit effect werd groter met een tweede portie zuivel (kaas). De verhoogde hoeveelheid aminozuren kan worden toegeschreven aan het hogere eiwitgehalte en mogelijk het type eiwit dat aanwezig is in zuivelproducten.

Postprandiale bloedglucosewaarden:

Het introduceren van zuivel in het ontbijt leidde tot een afname van de piekconcentraties van bloedglucose na de maaltijd, waarbij een verlaging al werd waargenomen met één portie zuivel. De toevoeging van een tweede portie zuivel resulteerde niet in verdere verlaging, ondanks de hogere beschikbaarheid van aminozuren.

Glucagon-achtig peptide 1 (GLP-1) respons en verzadiging:

Het GLP-1 niveau was significant hoger bij de inname van twee porties zuivel in vergelijking met één portie en ook bij één portie zuivel in vergelijking met geen zuivel. Het vermoedelijke werkingsmechanisme is dat het gecombineerde effect van verhoogde aminozuurconcentraties en verhoogde afgifte van GLP-1 kan bijdragen aan verhoogde verzadiging. In deze studie was verzadiging verhoogd bij de inname van twee porties zuivel, maar niet bij één portie. Dit suggereert dat er meer zuivel nodig is om de eetlust te onderdrukken.

Markers van botgezondheid:

De inname van zuivel leidde tot hogere bloedcalciumwaarden, verlaagd parathyroïde hormoon en lagere CTX-I niveaus. Dit wijst op een verminderde botafbraak. Er werd geen verdere verlaging van botafbraak waargenomen bij de toevoeging van een tweede portie zuivel.

Het totaal aan bevindingen laten zien dat zuivelconsumptie verschillende effecten heeft op het lichaam na het eten. Het benadrukt hoe belangrijk de hoeveelheid zuivel daarbij is en wat de mogelijke gevolgen zijn voor de stofwisseling en botgezondheid.

Hoe zouden jullie de bevindingen uit het onderzoek vertalen naar bruikbaar advies voor zorgprofessionals en hun cliënten?

“Er moet voorzichtig worden omgegaan met het generaliseren van de bevindingen naar adviezen voor grote patiëntenpopulaties vanwege de beperkingen van de studie. Zo waren de deelnemers aan dit onderzoek gezonde jongvolwassenen. Toch heeft het onderzoek opvallende effecten laten zien. Allereerst kan het opnemen van slechts één portie zuivel in het ontbijt gunstige metabole effecten opleveren na de maaltijd. Dit toont hoe eenvoudig het is om een dergelijke verandering op te nemen in de voeding, omdat zuivelproducten gemakkelijk verkrijgbaar zijn in supermarkten en over het algemeen betaalbaar zijn. Ten tweede kunnen de verlaagde bloedglucosewaarden die zijn waargenomen na één portie zuivel van belang zijn voor diabetici. Daarbij moet wel aandacht blijven voor de individuele insulinerespons en -gevoeligheid. Verder onderzoek naar dit mogelijke voordeel voor diabetici kan waardevol zijn. Onze derde bevinding   is dat de hogere aminozuurrespons na zuivelinname, in combinatie met een hogere GLP-1-respons, duidt op een mogelijke bijdrage aan verhoogde verzadiging, en daarmee op mogelijke effecten voor gewichtsbeheersing. En ons laatste punt: het toevoegen van zuivel aan het ontbijt biedt een goede manier om essentiële aminozuren binnen te krijgen. Gezien de koolhydraatrijke aard van het ontbijt bij de algemene bevolking kan zo’n eenvoudige aanpassing bijdragen aan het voldoen aan de voedingsbehoefte.”

‘Het opnemen van slechts één portie zuivel kan gunstige metabole effecten na de maaltijd opleveren’

Hoe verhoudt zuivel zich tot andere eiwitbronnen voor het leveren van essentiële aminozuren?

“Aminozuren dienen als bouwstenen voor weefsels, dragen bij aan de weefselstructuur, fungeren als signaalproteïnen en vergemakkelijken de synthese van nieuwe organen. Essentiële aminozuren, die niet door het lichaam kunnen worden aangemaakt, moeten uit voeding worden gehaald. Zuivel onderscheidt zich van andere eiwitbronnen vanwege de hogere kwaliteit van de aanwezige aminozuren en de aanwezigheid van verschillende voedingsstoffen, zoals calcium, kalium, fosfor en vitamines B2 en B12. In tegenstelling tot de meeste plantaardige producten, waarvan vaak meerdere bronnen gecombineerd moeten worden om een compleet aminozuurprofiel te verkrijgen, levert zuivel alle essentiële aminozuren in een zeer goed opneembare vorm, in de vereiste hoeveelheden en in één product.”

En hoe kan het ontbijt voor voedingsinterventies de metabole gezondheid verbeteren?

“Het ontbijt komt naar voren als een strategische maaltijd voor interventie. Uit veel onderzoek blijkt dat de kwaliteit van het ontbijt vaak laag is en dat biedt voldoende mogelijkheden voor verbetering. Bovendien is er bij het bestuderen van voedingsinterventies bij het ontbijt een goed gecontroleerde, nuchtere omgeving en dat komt het onderzoek ten goede. De respons op maaltijden varieert gedurende de dag. Het ontbijt roept verschillende metabolische reacties op in vergelijking met latere maaltijden zoals lunch of avondeten. Bij mensen met diabetes veroorzaakt het ontbijt bijvoorbeeld de hoogste glucoserespons, terwijl latere maaltijden verschillende patronen kunnen laten zien vanwege variaties in insuline- en GLP-1-niveaus. Het begrijpen van effecten van voeding op bepaalde tijdstippen biedt waardevolle inzichten voor het optimaliseren van voedingsinterventies, ook voor het op maat maken van voeding voor specifieke tijdstippen op de dag.”

REFERENTIE

  1. Hilkens L, Praster F, van Overdam J, Nyakayiru J, Singh-Povel CM, Bons J, van Loon LJ, van Dijk JW. Graded Replacement of Carbohydrate-Rich Breakfast Products with Dairy Products: Effects on Postprandial Aminoacidemia, Glycemic Control, Bone Metabolism, and Satiety. J Nutr. 2024 Feb;154(2):479-490.

Wanneer adviseren zorgprofessionals probiotica en zuivel?

Zorgprofessionals volgen niet altijd de Schijf van Vijf bij het geven van voedingsadvies, want patiënten hebben vaak advies op maat nodig. Welke afwegingen maken zij voor het aanbevelen van zuivel en probiotica? En zijn die afwegingen gebaseerd op adviezen van autoriteiten, eigen ervaringen of de wens van de cliënt?  

Tekst: Dr. Anne van der Geest & Dr. Olaf Larsen (Vrije Universiteit, Amsterdam)

In Nederland is voedingsadvies voor de algemene bevolking gebaseerd op de Richtlijnen Goede Voeding van de Gezondheidsraad en de Schijf van Vijf. De ‘patiënt’ valt hier feitelijk buiten, omdat mensen met overgewicht, diabetes type 2 of een andere ziekte, advies op maat nodig hebben. Dat krijgen zij van zorgprofessionals zoals huisartsen en diëtisten die hun cliënt en diens belevingswereld centraal zetten. Het voedingsadvies van zorgprofessionals is dus niet per definitie gebaseerd op de voedingsrichtlijnen, maar is wel evidence-based. Hun adviezen zijn gebaseerd op evaluaties van richtlijnen en op de meest recente wetenschappelijke onderzoeken.

Aanleiding

De gouden standaard bij voedingswetenschappelijk onderzoek is de placebo-gecontroleerde voedingsinterventie. Voedingsinterventies bij ziekte ontberen echter – in het algemeen – sterk bewijs uit grote en hoogwaardige onderzoeken, omdat het meten van fysiologische veranderingen na voedingsinterventies worden belemmerd door verstorende factoren zoals achtergronddieet en intra- en interindividuele variatie (Larsen et al., 2020). Dit betekent dat zorgprofessionals zich ook op andere bronnen moeten baseren. In dit onderzoek is daarom onderzocht welk advies huisartsen en diëtisten aan hun cliënten geven en op welke bronnen dat advies is gebaseerd. Daarbij is specifiek gekeken naar het adviesgedrag met betrekking tot probiotica en zuivelproducten.

Methode

In de studie is gebruik gemaakt van kwalitatieve en kwantitatieve benaderingen om de overwegingen van diëtisten en huisartsen om probiotica en zuivel aan te bevelen in hun praktijk te identificeren en te analyseren. Hiertoe zijn in de eerste fase interviews gehouden met 8 diëtisten en 10 huisartsen. Vervolgens is op basis van deze interviews een vragenlijst ontwikkeld om kwantitatieve gegevens te verzamelen over de relatie tussen de geïdentificeerde overwegingen en het feitelijke adviesgedrag. Om deel te kunnen nemen aan deze studie moesten huisartsen en diëtisten officieel geregistreerd en dus bevoegd zijn om hun beroep uit te kunnen oefenen (Geest et al., 2023).

Resultaten

In de eerste plaats is gekeken in welke mate zuivelproducten en probiotica worden aangeraden door diëtisten en huisartsen en voor welke indicaties. Alle diëtisten schrijven zuivel op enig moment voor en van de huisartsen is dat 80%. 93% van de diëtisten en 58% van de huisartsen adviseren regelmatig probiotica (Tabel 1). Het doel van dit onderzoek was om inzicht te verkrijgen in de overwegingen om zuivelproducten en probiotica te adviseren. In de rest van dit artikel worden de diëtisten en huisartsen als een groep beschouwd.

In Figuur 1 is weergegeven welke probiotica en zuivelproducten worden aangeraden. Als er zuivelproducten worden aangeraden dan geldt voor 80% van de gevallen dat verschillende zuivelproducten of de zuivelgroep als geheel wordt aangeraden. Als er probiotica wordt aangeraden dan wordt in ongeveer een derde van de gevallen gekozen voor een voedingssupplement, een derde gefermenteerde zuivelproducten en in een derde van de gevallen voor andere probiotische voedingsmiddelen.

In een subanalyse zijn statistische verschillen te zien tussen de productsoorten die worden geadviseerd door de verschillende zorgverleners. In vergelijking met huisartsen werden probiotische supplementen statistisch vaker geadviseerd door diëtisten, terwijl huisartsen significant vaker gefermenteerde zuivel adviseerden. In de categorie zuivel werd yoghurt statistisch vaker geadviseerd door diëtisten dan door huisartsen, terwijl huisartsen statistisch gezien vaker een combinatie van yoghurt, melk en kaas adviseerden in hun praktijk.

             

Figuur 1. Soorten zuivel (links) en probiotica (rechts) die worden geadviseerd.
Zorgprofessionals adviseerden vooral een combinatie van yoghurt, melk en kaas.
Gefermenteerde zuivel, supplementen en een combinatie worden in gelijke mate geadviseerd.

Motivatie voorschrijfgedrag

Omdat zuivelproducten worden aangeraden in de Richtlijnen goede voeding en de Schijf van Vijf, is het niet verrassend dat deze door zorgprofessionals worden aanbevolen. Het is ook aantoonbaar dat deze producten daadwerkelijk worden ingezet bij ziekten, ondervoeding of botontkalking in de klinische praktijk.

In figuur 2 is een overzicht gegeven van de indicaties waarbij (naast gezonde voeding) er specifiek probiotica en zuivelproducten worden voorgeschreven. Aan diëtisten en huisartsen werd gevraagd bij welke medische indicaties zij probiotica of zuivel adviseren. Meerdere antwoorden waren toegestaan. Voor bijna alle indicaties voor het aanbevelen van probiotica werden significante verschillen gevonden tussen diëtisten en huisartsen. Probiotica bij antibiotica-geassocieerde diarree wordt significant vaker geadviseerd door huisartsen in vergelijking met diëtisten. Bij alle andere indicaties wordt vaker probiotica geadviseerd door diëtisten in vergelijking met huisartsen.

Figuur 2. Aanbevelingen van huisartsen en diëtisten voor probiotica en zuivel bij verschillende klachten en ziekte. * p ≤ 0,05, ** p ≤ 0,01, *** p ≤ 0,001

Overwegingen advies

De centrale vraag van deze studie was wat nu precies de overwegingen zijn om wel of niet zuivel of probiotica te adviseren. Bij dit deel van de studie zijn diëtisten buiten beschouwing gelaten, omdat het percentage van diëtisten die geen zuivel en probiotica adviseren te laag is om goed onderscheid te kunnen maken. In deze studie zijn 23 verschillende soorten overwegingen gevonden voor het adviseren van probiotica en zuivel. Deze overwegingen zijn vervolgens onderverdeeld in 3 categorieën: kennis, houding en externe factoren (zie figuur 3). Hoewel het naleven van protocollen en richtlijnen een belangrijke bepalende factor is voor zorgverleners om al dan niet probiotica en zuivel te adviseren, zijn er nog een aantal andere factoren die de besluitvorming beïnvloeden.  Een belangrijke factor voor huisartsen om probiotica en zuivel te adviseren is dat ze aangeven zelf te hebben waargenomen dat patiënten baat hebben bij het gebruik ervan. Sommige drijfveren voor verdere aanbevelingen waren de hoeveelheid kennis die huisartsen zelf over probiotica hebben, hun interesse in de effecten van de interventie, en de patiënten die zelf om een specifieke interventie met probiotica  vroegen. Overwegingen die uitsluitend geassocieerd bleken te zijn met adviesgedrag ten aanzien van zuivel waren de perceptie van huisartsen van de hoeveelheid bewijs over de werkzaamheid van zuivel, de overtuiging van huisartsen dat zuivel thuishoort in een gezond dieet, en de zuivelaanbevelingen in wetenschappelijke tijdschriften.

Figuur 2. Overwegingen om probiotica of zuivelproducten te adviseren. De 23 overwegingen zijn gecategoriseerd in drie hoofdthema’s: kennis, houding en externe factoren.

Conclusie

Deze studie is een van de eerste pogingen om het adviesgedrag van zorgverleners met betrekking tot zuivel en probiotica te onderzoeken door meer inzicht te krijgen in de overwegingen die ten grondslag liggen aan hun beslissing om wel of niet te adviseren. Over het algemeen benadrukt de studie de invloed van autoriteit (richtlijn ontwikkelaars, mening van collega’s etc.), expertise (eigen observaties) en patiënt gedreven overwegingen (voorkeur van de patiënt) op het al dan niet adviseren van probiotica en zuivel.
REFERENTIES

  1. Larsen, O. F. A., Claassen, E., & Brummer, R. J. (2020). On the importance of intraindividual variation in nutritional research. Benef Microbes, 11(6), 511-517. https://doi.org/10.3920/BM2020.0044
  2. Geest, A. M. v. d., Feddema, J. J., Burgwal, L. H. M. v. d., & Larsen, O. F. A. (2023). The advising behaviour of healthcare professionals; considerations of dieticians and general practitioners regarding dairy and probiotic interventions. Journal of Functional Foods, 105. https://doi.org/https://doi.org/10.1016/j.jff.2023.105558

Elly Kaldenberg: ‘Buikpijn van nachtwerk? Voeding maakt het verschil’  

Nachtwerk is funest voor de spijsvertering. Daarom is wat je eet en wanneer extra belangrijk, zegt Elly Kaldenberg.  

In onze 24/7 is nachtwerk is vanzelfsprekend geworden. Van zorg tot luchtvaart en van industrie tot veiligheidsdiensten; ongeveer 1,2 miljoen mensen in ons land werken ’s nachts. Maar voor het lichaam is deze onregelmatigheid allesbehalve vanzelfsprekend. Dat blijkt ook uit de cijfers, want nachtwerkers ervaren talloze gezondheidsproblemen. Maar liefst 55 tot 80% van hen heeft last van buikklachten blijkt uit onderzoek.

Nachtwerk verstoort de biologische klok, de interne klok die het dag- en nachtritme regelt. En deze constante verstoring is niet zonder gevolgen. Dat is niet verrassend als je bedenkt dat de spijsvertering ’s nachts op ruststand staat en minder goed werkt, ook als je wakker bent. Op de langere termijn geeft nachtwerk meer kans op chronische slaapproblemen, overgewicht, diabetes en hart- en vaatziekten. Vermoeidheid, verminderde alertheid, onregelmatig eten en buikklachten zijn veelvoorkomende problemen.

Onze biologische klok zorgt ervoor dat er voor alles een optimale tijd is. Overdag ben je daardoor alert en productief, en ’s nachts slaap je om te herstellen. Je concentratie is daarom vaak het beste in de ochtend. Terwijl je een stevige sportinspanning beter aan het einde van de middag kunt doen, wanneer de spierkracht en reactiesnelheid het grootst zijn. Het probleem van je biologische klok is echter wel dat die zich niet snel kan aanpassen aan een wisselend ritme. Je kunt dus wel wakker zijn en aan het werk gaan, maar je lichaam zit nog in de slaapstand.

Nachtwerk is daarom niet gezond. Toch doen we het volop. Maar is al dat nachtwerk noodzakelijk? Soms wel. Denk aan verpleegkundigen, politie en brandweer. Hun nachtwerk is vaak letterlijk van levensbelang. Maar veel nachtwerk is niet noodzakelijk. Moet het pakketje dat je vanavond bestelt echt morgen afgeleverd worden? Of kan het ook de volgende dag?

Als nachtwerk onvermijdelijk is, is het essentieel dat werkgevers hun medewerkers daarbij helpen. Hoe kun je je voorbereiden op de impact van nachtwerk, hoe voorkom je gezondheidsklachten en welke gezondheidsrisico’s heb je zelf in de hand? Voeding speelt hierbij een belangrijke rol en is een knop waar je aan kunt draaien. De juiste voeding op het juiste moment helpt om maag-darmproblemen te verminderen en meer energie over te houden tijdens het werk en om beter én langer te slapen na een nachtdienst.

Bewustwording en inzicht geven in het biologische van het lichaam zijn de eerste stappen om nachtwerkers te helpen. Beter begrijpen wat er in het lichaam gebeurt bij nachtwerk is nodig om het eetgedrag aan te passen. Ieder op zijn eigen manier, want elk mens reageert anders. En ook gedragsverandering kost tijd.

Elly Kaldenberg is diëtist en gespecialiseerd in voeding en verstoorde biologische ritmes. Ze schreef samen met Gerda Pot het boek ‘Het ritme van eten. Alles over eten en drinken bij onregelmatige diensten’.