Hoe darmbacteriën en dieet elkaar beïnvloeden

In onze darmen huisvesten we een enorme verzameling bacteriën en virussen: het darmmicrobioom. Met het Lifelines DEEP cohort werd onderzocht welke factoren de samenstelling en diversiteit van het microbioom beïnvloeden.

Tekst: J.A.M. Dekens (Universiteit Groningen, UMC Groningen, Afdeling Humane Genetica en Center for Development & Innovation), A. Zhernakova en S.A. Jankipersadsing (beiden (Universiteit Groningen, UMC Groningen, Afdeling Humane Genetica)

Het menselijk lichaam heeft in de loop van de evolutie een symbiotische relatie ontwikkeld met het darmmicrobioom. Het microbioom is dan ook betrokken bij verschillende lichaamsprocessen zoals voedselopname, spijsvertering en immunologische en metabole activiteit. Het microbioom-ecosysteem is heel dynamisch en kan zich aanpassen aan allerlei omstandigheden zoals bijvoorbeeld ziekte, voeding en verandering in levensstijl. Er wordt al jaren onderzocht welke bacteriën zich in de darm bevinden en van een aantal van die bacteriën weten we ook hun functie. We kunnen echter pas sinds kort zo goed als alle darmbacteriën en -virussen analyseren. Die verbeterde analyses zijn te danken aan de vlucht die laboratoriumtechnieken voor microbioomanalyse genomen hebben. Daarnaast geven data uit grote bevolkingsonderzoeken dit type onderzoek een enorme boost.

Het microbioom: persoonlijk en uniek

Tot voor kort keken onderzoekers vooral naar de samenstelling en de functie van het darmmicrobioom, maar niet naar de individuele variatie of naar factoren die van invloed zijn op de bacteriesamenstelling. Sinds kort weten we daar veel meer over, omdat in de algemene bevolking is gekeken naar de individuele variatie in het microbioom. De afdeling humane genetica in het Universitair Medisch Centrum Groningen voert dergelijk onderzoek uit in het Noord-Nederlandse cohort Lifelines.1 In het Lifelines-DEEP subcohort is aan 1500 Lifelines deelnemers gevraagd om fecesmonsters voor microbioomanalyse te verzamelen.2 De gepubliceerde studies over de karakteristieken van het darmmicrobioom in de algemene bevolking toonden aan dat de microbioomsamenstelling van gezonde individuen zeer divers is. In totaal leven honderden verschillende micro-organismen in iemands darm, maar slechts 20 daarvan zijn bij iedereen terug te vinden. Dit betekent ten eerste dat het verschil in het darmmicrobioom tussen verschillende individuen enorm groot is en ten tweede dat de meeste bacteriën zeldzaam zijn en alleen in kleine aantallen voorkomen in een kleine groep personen. Het microbioom van individuen lijkt wél meer op elkaar bij mensen die met elkaar samenwonen en een vergelijkbaar dieet volgen. We weten ook dat een hoge diversiteit van darmmicroben in het algemeen goed is voor de gezondheid: een rijk – divers- ecosysteem is stabieler en kan infecties of andere omgevingsinvloeden beter opvangen.

Het microbioom van individuen lijkt meer op elkaar bij mensen die met elkaar samenwonen en een vergelijkbaar dieet volgen

Het dieet als beïnvloeder

In het Lifelines-DEEP cohort hebben we onderzocht welke factoren de microbioomsamenstelling bij gezonde individuen beïnvloeden. Daarvoor is gebruik gemaakt van uitgebreide informatie over voeding, medicijngebruik, leefstijl, gezondheid, omgeving en intrinsieke parameters uit het Lifelines cohort. We vonden 207 verschillende factoren die gerelateerd zijn aan het microbioom. Van al deze factoren had voeding de meeste invloed op de samenstelling van het darmmicrobioom.

Figuur 1. De variatie in darmbacteriën bij regelmatige consumptie

 

Er zijn 60 verschillende voedingsfactoren die een effect hebben op de samenstelling of op de diversiteit van het darmmicrobioom. De resultaten laten zien dat mensen die regelmatig fruit, groenten, yoghurt, maar ook koffie, karnemelk en rode wijn gebruiken een grotere microbiële diversiteit hebben. Gebruik van bier en frisdrank (zowel met als zonder suiker) gaat gepaard met een lagere diversiteit aan bacteriesoorten in de darm.

Mensen die regelmatig fruit, groenten, yoghurt, maar ook koffie, karnemelk en rode wijn gebruiken hebben een grotere microbiële diversiteit

Bioactief voedsel

Daarnaast vonden we dat bacteriën in bioactieve voedselproducten ook teruggevonden worden in ontlastingsmonsters. Mensen die vaak karnemelk drinken, hebben bijvoorbeeld een 12 keer hogere concentratie van Leuconostoc-bacteriën (nodig om karnemelk te maken) in hun darm dan mensen die het nooit drinken. We zagen een vergelijkbaar effect voor Streptococcus thermophilus en Lactobacillus-bacteriën, die worden gebruikt voor de productie van yoghurt en andere zuivelproducten. Dit maakt aannemelijk dat bacteriën die we binnenkrijgen met gefermenteerde melkproducten en prebiotica niet volledig in de maag worden verteerd en de darmen bereiken. Op deze manier kunnen zij bijdragen aan het darmecosysteem.

Dieetadvies naar microbioom

Alles wat we eten heeft invloed op de darmbacteriën. Op hun beurt beïnvloeden darmbacteriën het metabolisme van onze voeding. Een mooi voorbeeld daarvan komt uit het baanbrekende onderzoek van Professor Eran Segal, van het Weizmann instituut in Israël, naar het effect van darmbacteriën op de individuele variatie in de stijging van postprandiale bloedglucosespiegels. Zijn groep onderzocht hoe je suikerspiegel reageert als je iets hebt gegeten. Na het eten van dezelfde voeding bleek de bloedsuikerspiegel tussen mensen onderling erg te verschillen. Het blijkt dat darmbacteriën kunnen helpen voorspellen hoe de reactie van de suikerspiegel zal zijn na het eten van bepaalde voeding. Omdat een frequente, sterke verhoging van de bloedglucosespiegel ongewenst is, heeft de groep van Segal het ‘personalized nutrition’ project opgezet. Individuen krijgen in dit project op basis van de analyse van hun eigen microbioom gepersonaliseerd voedseladvies dat voor hen geen verhoogde glucosespiegels oplevert. Deze methode wordt via het bedrijf DayTwo op de markt gebracht.3

Darmbacteriën kunnen helpen voorspellen hoe de reactie van de suikerspiegel zal zijn na het eten van bepaalde voeding

Erfelijkheid darmbacteriën

Hoewel het inmiddels duidelijk is dat omgevingsfactoren domineren over erfelijke factoren, wat betreft de beïnvloeding van de darmmicrobioomsamenstelling, wordt de aanwezigheid van bacteriën soms ook erfelijk bepaald. Studies die eeneiige en twee-eiige tweelingen vergeleken, leverden een opsomming van bacteriën op. Het erfelijke effect op de hoeveelheid aanwezige bacteriën bleek daarbij even groot te zijn is als het erfelijke effect op het ontstaan van veel voorkomende ziekten, zoals diabetes en auto-immuunziekten. Een van deze bacteriën is de bekende Bifidobacteria die we vaak in voedsel zien. De mate waarin de Bifidobacteria in de darmen voorkomt, is grotendeels genetisch gereguleerd.

Compensatie bij lactose intolerantie

De belangrijkste genetische determinant voor de Bifidobacterie is een variant in het lactase-gen (LCT). Het LCT-gen zorgt voor de aanmaak van het lactose-enzym, wat essentieel is voor de vertering van melk. Door een kleine verandering in deze variant in het LCT-gen, werkt het gen niet goed en kan er geen lactase aangemaakt worden. Als iemand twee niet-werkende varianten van (allelen voor) dit gen heeft, is het gevolg een lactose-intolerantie voor volwassenen. Bij ongeveer 10% van de Nederlandse bevolking is dit het geval. Het is interessant dat we in het Lifelines DEEP-cohort zagen dat mensen van wie bekend is dat ze genetische aanleg hebben voor lactose-intolerantie, toch gewoon melk en melkproducten blijven consumeren zonder daar klachten van te krijgen.4 Bifidobacteriën hebben lactose-verterende eigenschappen en nemen bij lactose-intolerante mensen de taak van vertering van melk over. Dat is de reden waarom mensen met lactose-intolerantie nog steeds melk kunnen drinken.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Figuur 2. Bifidobacteriën hebben lactose-verterende
eigenschappen en nemen bij lactose-intolerante mensen
de taak van vertering van melk over (LCT=Lactase)4

 

Als lactose-intolerante personen continu zuivelproducten blijven consumeren, blijft de hoeveelheid bifidobacteriën in de darm hoog. De bifidobacteriën helpen om melk te verteren ondanks dat het melkverteringsenzym niet of nauwelijks aanwezig is. Als deze mensen overigens stoppen met hun melkconsumptie leidt dit tot een afname van de hoeveelheid bifidobacteriën. Het hervatten van de consumptie van melkproducten kan bij deze mensen tijdelijk darmklachten veroorzaken.

De bifidobacteriën helpen om melk te verteren ondanks dat het melkverteringsenzym nauwelijks aanwezig is

Individuele aanpak

Onderzoek in Lifelines DEEP heeft ons veel geleerd over de samenstelling van het microbioomsamenstelling en haar relatie met het dieet. Een grote microbioomdiversiteit kan gezien worden als positief voor de gezondheid. Het microbioom is voor ieder individu verschillend en wordt vooral beïnvloed door het gevolgde dieet. Dit biedt een uitdaging om voor iedereen een individueel dieet op basis van het microbioom op te stellen. De individuele aanpak gloort; de toekomst zal ons leren welke gezondheidsverbetering met deze gepersonifieerde aanpak bereikt kan worden.


Referenties

  1. Cohort profile: LifeLines,a three-generation cohort study and biobank. Int J Epidemiol 2014
  2. Cohort profile: LifeLines DEEP, a prospective, general population cohort study in the northern Netherlands: study design and baseline characteristics. BMJ open 2015
  3. https://www.daytwo.com
  4. The effect of host genetics on the gut microbiome. Nature Genetics 2016

Voedselbewerking: de balans tussen veiligheid en gezondheid

Kan een classificatie van producten op hun bewerkingsgraad – zoals de NOVA-classificatie – consumenten helpen om gezondere keuzes te maken? 

Tekst: Dr. Stephan Peters en Jacco Gerritsen (NZO) en prof.dr. Thom Huppertz (hoogleraar Dairy Science & Technology Wageningen University & Research) | Beeld: Dannes Wegman

Bij het indelen van producten op bewerkingsgraad wordt vaak gekeken of de bewerking een fysisch, biologisch of chemische proces is. De NOVA-classificatie, ontwikkeld door medewerkers van de Universiteit van Sao Paulo in Brazilië, deelt voedingsmiddelen in op basis van de mate waarin producten zijn bewerkt. Een zwaarwegend criterium in de NOVA-classificatie is het toevoegen van ingrediënten. Wanneer een ingrediënt is toegevoegd, wordt een voedingsmiddel altijd geclassificeerd als ultra-processed; ongeacht de reden voor de toevoeging. De NOVA-classificatie kent vier groepen waarin alle voedingsmiddelen worden ingedeeld:

NOVA 1: Onbewerkte of minimaal bewerkte voedingsmiddelen
Onbewerkte voedingsmiddelen zijn direct uit planten of dieren verkregen. Minimaal bewerkte voedingsmiddelen zijn natuurlijke voedingsmiddelen die zijn schoongemaakt en waarvan oneetbare delen zijn verwijderd. De voedingsmiddelen in deze groep mogen licht bewerkt zijn. Bijvoorbeeld: malen, drogen, fermenteren, pasteuriseren, koelen en vriezen, zolang er maar geen oliën, vetten, zout, suikers of andere ingrediënten aan het voedingsmiddel worden toegevoegd. Voorbeelden van voedingsmiddelen in NOVA-groep 1:

  • Groente, fruit, aardappelen (mag gesneden, gekoeld of bevroren)
  • Onbewerkt vlees
  • Eieren
  • Melk en yoghurt (zonder toevoegingen)

NOVA 2: Bewerkte culinaire ingrediënten
Dit zijn ingrediënten zoals oliën, vetten, zout, suiker, honing, kokosvet en boter. Het zijn ingrediënten die meestal geconsumeerd worden met voedingsmiddelen uit groep 1.

NOVA 3: Bewerkte voedingsmiddelen
Dit zijn producten die industrieel zijn bereid met het gebruik van zout, suiker, olie of andere ingrediënten uit groep 2 om voedingsmiddelen te conserveren of meer smaak te geven. De meeste bewerkte voedingsmiddelen bestaan uit twee of drie ingrediënten. Deze producten kunnen nog worden herkend als versies van het oorspronkelijke voedingsmiddel. Voorbeelden van voedingsmiddelen in NOVA-groep 3:

  • Ingeblikte groente of fruit (ook als het niet geconserveerd is met zout of azijn)
  • Tomatenextracten
  • Versbereid brood
  • Kaas (alle soorten)
  • Fruit in siroop
  • Gezouten, gerookt of gerookt vlees of vis
  • Gezouten noten
  • Gefermenteerde alcoholische dranken zoals bier, cider en wijn

NOVA 4: Ultra-bewerkte voedingsmiddelen
Dit zijn industrieel bereide voedingsmiddelen die grotendeels of helemaal zijn verkregen uit voedsel (olie, vetten, suiker, zetmeel en eiwitten), uit voedselbestanddelen (gehydrogeneerde vetten en gemodificeerd zetmeel) of gesynthetiseerd in laboratoria van substraten of andere organische bronnen (smaakversterkers, kleurstoffen en voedseladditieven; gemaakt om het product lekkerder te maken). Industriële technieken die hierbij worden gebruikt, zijn onder andere extrusie, persen en industrieel bakken. Voorbeelden van voedingsmiddelen in NOVA-groep 4:

  • Chips en koekjes
  • IJs en desserts
  • Ontbijtgranen en repen
  • Chocolade
  • Sojadrink
  • Frisdranken, gezoete sappen
  • Gezoete yoghurt, inclusief fruityoghurt
  • Pizza, hamburgers, hotdogs
  • Zuigelingenvoeding en opvolgmelk
  • Voedingsmiddelen uit groep 1 met toegevoegde eiwit, vitamines en mineralen

Discussiepunten NOVA

Ook al lijkt de NOVA-classificatie op het eerste gezicht te leiden tot een indeling in gezonde (NOVA 1) en ongezonde producten (NOVA 4), wordt er vanuit de wetenschap veel kritiek gegeven op de indeling.8,9 De belangrijkste kritiek is dat de NOVA-classificatie alleen op ‘bewerking’ indeelt en geen rekening houdt met de voedingswaarde en gezondheidseffecten van voedingsmiddelen. Zo adviseert NOVA om de consumptie van voedingsmiddelen uit groep 3 te verminderen, terwijl dat haaks staat op algemene voedingsadviezen. Het overgrote deel van de voedingsmiddelen in groep 3, bijvoorbeeld volkorenbrood, ingeblikt groente en fruit en kaas, valt namelijk binnen de Schijf van Vijf en past in een gezond voedingspatroon. Een ander dubieus gevolg van de NOVA-classificatie is dat verrijkte voedingsmiddelen en zuigelingenvoeding onder NOVA 4 vallen en daarmee ‘ultra-bewerkt’ zijn. Opvolgmelk staat daarmee in dezelfde categorie als hotdogs, hamburgers en koekjes. Dit is voor consumenten moeilijk te begrijpen, aangezien opvolgmelk essentiële voeding is voor een kwetsbare doelgroep.

De NOVA-classificatie houdt geen rekening met de voedingswaarde en gezondheidseffecten van voedingsmiddelen

Weinig specifiek

Er zijn geen goede interventiestudies uitgevoerd met NOVA, waarmee het bewijs ontbreekt voor de effectiviteit van NOVA als voedselkeuzelogo (zie kader). Classificatiesystemen die voedingsmiddelen en voedingspatronen indelen op basis van gezondheid zijn meer geschikt als voedselkeuzelogo. Zo geeft de Healthy Eating Index (HEI) een score voor de dichtheid aan voedingsstoffen in een voedingspatroon. Voedingspatronen met een hogere HEI-score zijn geassocieerd met een lagere kans op hart- en vaatziekten, metabool syndroom en zelfs met een lagere mortaliteit.10 Daarnaast geeft het NOVA-systeem geen beoordeling over producten, maar over productcategorieën. Alle typen ontbijtgranen worden bijvoorbeeld ingedeeld in NOVA-groep 4, ongeacht de specificaties van die granen. Alle typen kaas worden ingedeeld in NOVA-groep 3, eveneens ongeacht de samenstelling, voedingswaarde en het maakproces.

Perceptie consument

De vier groepen binnen de NOVA-classificatie kunnen op verschillende manieren worden geïnterpreteerd en zijn niet scherp afgebakend. Er is recent onderzoek gedaan naar de perceptie van bewerkt voedsel door consumenten. Daaruit blijkt dat consumenten op basis van gezond verstand goed kunnen inschatten of voedingsmiddelen wel of niet bewerkt zijn.11 Het verschil tussen bewerkt en ultra-bewerkt wordt moeilijker gevonden. Zo beschouwt een groot deel van de consumenten voedingsmiddelen die smaakversterkers of conserveringsmiddelen bevatten als ultra-bewerkt voedsel. En ook producten die in de fabriek veilig of langer houdbaar zijn gemaakt, zoals invriezen en pasteuriseren, worden geassocieerd met ultra-bewerkte voedingsmiddelen. Brood, gepasteuriseerde melk, pasta en kaas wordt door die consumenten gezien als ultra-bewerkt voedsel, terwijl deze producten in NOVA-groep 1 en 3 vallen. De consument heeft dus veel uitleg nodig bij het classificeren op basis van bewerkingsgraad. Bovendien kan een classificatie op basis van verwerking consumenten onnodig bang maken voor voedselbewerking.

De belangrijkste kritiek is dat de NOVA-classificatie alleen op ‘bewerking’ indeelt en geen rekening houdt met de voedingswaarde en gezondheidseffecten van voedingsmiddelen

Waarom wordt voedsel bewerkt?

Industriële bewerking heeft niet als enige doel om een product lekkerder – zouter, zoeter, vetter – te maken. Voedselbewerking is vaak cruciaal voor voedselveiligheid. Veel industriële voedselbewerking is gericht op de inactivatie van ziekteverwekkende bacteriën en toxines en op de houdbaarheid van producten. Daarnaast kan voedselbewerking gericht zijn op het verbeteren van de verteerbaarheid van voedsel en voor een verbeterde biobeschikbaarheid van nutriënten.12 Hieronder twee redenen voor voedselbewerking:

Voedselveiligheid en houdbaarheid
Door voedingsmiddelen te verhitten, worden ziekmakende bacteriën gedood. Dit maakt voedingsmiddelen veilig voor de consument. Daarnaast verbeteren verhittingstechnieken de houdbaarheid van voedsel. Producten die van nature bederfelijk zijn, worden zo voor een brede populatie beschikbaar gemaakt en hoeven niet lokaal geconsumeerd te worden. Voor de houdbaarheid van een product is niet alleen de inactivatie van bacteriën en andere micro-organismes van belang. Er zijn ook enzymen die de houdbaarheid van producten kunnen limiteren. De intensiteit van de verhitting varieert per product en is afhankelijk van de aanwezige micro-organismen en enzymen, de gewenste houdbaarheid en de bewaarcondities van het product. Naast thermische behandeling kunnen ook niet-thermische behandelingen worden toegepast, zoals hoge druk, pulsed electric fields en ultrasoon. Ook het invriezen, pekelen en drogen van voedingsmiddelen zijn bewerkingsmethoden die de houdbaarheid van producten kunnen verlengen.

Fermentatie
Fermentatie is voedselbewerking dat van oudsher wordt ingezet om de houdbaarheid van producten te verlengen. Bekende voorbeelden van gefermenteerde voedingsmiddelen zijn yoghurt en kaas. Bij fermentatie worden koolhydraten – zoals lactose in melk – door micro-organismen omgezet naar melkzuur en andere organische zuren. De micro-organismen maken tijdens de fermentatie enzymen aan. Die enzymen zorgen ervoor dat de zuurgraad, smaak, geur, uiterlijk en verteerbaarheid van het product verandert. De lagere pH-waarde zorgt voor een langere houdbaarheid van producten. Gefermenteerde producten zijn vaak gerelateerd aan positieve gezondheidseffecten. Van de consumptie van yoghurt is bewezen dat het geassocieerd is met een lager risico op diabetes type 2 en darmkanker.13

Conclusies

De NOVA-classificatie houdt onvoldoende rekening met de behoeften van verschillende bevolkings- en doelgroepen en is daarom niet universeel toepasbaar. In sommige landen worden producten verrijkt om ondervoeding of tekorten bij doelgroepen te voorkomen. Het indelen van die producten in NOVA 4 (ultra-bewerkt) miskent het belang van deze voeding voor specifieke doelgroepen. Er is daarnaast te weinig evidentie of het NOVA-systeem een positief effect heeft op het maken van gezondere keuzes. Het systeem roept bovendien veel vragen op, omdat voedingsmiddelen die een vast onderdeel uitmaken van gezonde voedingspatronen in het NOVA-systeem negatief worden geclassificeerd.

Een ander risico van een voorlichtingsmodel op basis van bewerkingsgraad is dat bij de consument angst wordt aangewakkerd voor industriële bewerking. Het bewerken van voedsel is vaak nodig om producten veilig te maken of om de kwaliteit te verbeteren. Daarmee voorzien bewerkte producten consumenten van veilige voedingsmiddelen en van belangrijke voedingsstoffen die zorgen voor positieve effecten op de gezondheid.

Het is duidelijk dat veel van de ultra-bewerkte voedingsmiddelen meer calorieën bevatten en energiedichter zijn dan niet-bewerkte. Daarnaast zorgt de consumptie van veel ultra-bewerkt voedsel voor minder snelle verzadiging waardoor men er meer van eet. Consumenten weten echter al heel goed welke voedingsmiddelen wel en niet bewerkt zijn en welke daarvan ongezond. Een NOVA-systeem zou daarom weinig toevoegen aan die kennis en – zeker in combinatie met andere logo’s – voor veel verwarring zorgen bij de consument.

Samenvatting

Classificaties zoals NOVA zijn te onnauwkeurig om voedingsmiddelen in te kunnen delen in ‘gezond’ en ‘ongezond’. Het indelen van voedingsmiddelen op basis van de bewerkingsgraad doet geen recht aan de bewerkingen die ons eten veiliger, duurzamer, gezonder en langer houdbaar maken.


Referenties

  1. Hall KDA, A., Brychta, R. Zhou, M. Ultra-Processed Diets Cause Excess Calorie Intake and Weight Gain: An Inpatient Randomized Controlled Trial of Ad Libitum Food Intake. Cell Metabolism. 2019;30:1-11.
  2. Monteiro CA, Cannon G, Moubarac JC, Levy RB, Louzada MLC, Jaime PC. The UN Decade of Nutrition, the NOVA food classification and the trouble with ultra-processing. Public Health Nutr. 2018;21(1):5-17
  3. Rico-Campà Anaïs, Martínez-González Miguel A, Alvarez-Alvarez Ismael, Mendonça Raquel de Deus, de la Fuente-Arrillaga Carmen, Gómez-Donoso Clara et al. Association between consumption of ultra-processed foods and all cause mortality: SUN prospective cohort study BMJ 2019; 365 :l1949
  4. Fiolet T, Srour B, Sellem L, et al. Consumption of ultra-processed foods and cancer risk: results from NutriNet-Santé prospective cohort. BMJ 2018;360:k322. doi:10.1136/bmj.k322
  5. Mendonça RD, Pimenta AM, Gea A, et al. Ultraprocessed food consumption and risk of overweight and obesity: the University of Navarra Follow-Up (SUN) cohort study. Am J Clin Nutr 2016;104:1433-40. doi:10.3945/ajcn.116.135004
  6. Mendonça RD, Lopes AC, Pimenta AM, Gea A, Martinez-Gonzalez MA, Bes-Rastrollo M. Ultra-processed food consumption and the incidence of hypertension in a mediterranean cohort: The seguimiento universidad
  7. Adams J, White M. Characterisation of UK diets according to degree of food processing and associations with socio-demographics and obesity: cross-sectional analysis of UK National Diet and Nutrition Survey (2008-12). Int J Behav Nutr Phys Act 2015;12:160. doi:10.1186/s12966-015-0317-y
  8. Gibney MJ, Forde CG, Mullally D, Gibney ER. Ultra-processed foods in human health: a critical appraisal. Am J Clin Nutr. 2017;106(3):717-724.
  9. Jones JM. Food processing: criteria for dietary guidance and public health? Proc Nutr Soc. 2018:1-15.
  10. Schwingshackl L, Hoffmann G. Diet quality as assessed by the Healthy Eating Index, the Alternate Healthy Eating Index, the Dietary Approaches to Stop Hypertension score, and health outcomes: a systematic review and meta-analysis of cohort studies. J Acad Nutr Diet. 2015;115(5):780-800 e785.
  11. Ares G, Vidal L, Allegue G, et al. Consumers’ conceptualization of ultra-processed foods. Appetite. 2016;105:611-617.
  12. Van Boekel, M., Fogliano, V., Pellegrini, N., Stanton, C., Scholz, G., Lalljie, S. & Eisenbrand, G. (2010). A review on the beneficial aspects of food processing. Molecular Nutrition & Food Research, 54(9), 1215-1247.
  13. Gezondheidsraad. Richtlijnen goede voeding. 2015.

Nederlanders zijn de langste mensen ter wereld, maar we groeien niet meer

Template Zuivel en Gezondheid - Lichaamslengte in Nederland

 

Nederlanders hebben zich ontwikkeld tot de langste mensen in de wereld. Die toename van lichaamslengte vindt al anderhalve eeuw plaats. Verrassend genoeg is die groei tot stilstand gekomen. Heeft de Nederlandse bevolking het maximum aan lichaamslengte bereikt? Of zijn er ongewenste factoren die een rem op deze seculaire trend zetten? (dit artikel verscheen in Voeding Magazine 1-2019, p20-23)

Tekst: Prof.dr. Jan Maarten Wit (emeritus-hoogleraar kindergeneeskunde, Willem-Alexander Kinderziekenhuis, Leids Universitair Medisch Centrum) en dr. Stephan Peters (manager voeding en gezondheid, NZO)

De verandering van de gemiddelde lichaamslengte van een populatie in de tijd wordt seculaire trend genoemd. In het algemeen wordt aangenomen dat de toename van de seculaire trend in Nederland sinds 1858 een gevolg is van een verbeterde hygiënische en voedingstoestand tezamen met een toenemende welvaart. In 1858 was de gemiddelde lichaamslengte van Nederlanders 163 cm. In anderhalve eeuw tijd is deze toegenomen met 21 cm tot de huidige gemiddelde lengte van 184 cm voor volwassen mannen. Vrouwen zijn op dit moment gemiddeld 171 cm lang.1 Hiermee behoren Nederlanders tot de langste mensen ter wereld (Figuur 1). Sinds 1955 is in Nederland veel gedetailleerder naar lichaamslengte gekeken. Vanaf dat jaar zijn er vijf achtereenvolgende Landelijke Groeistudies uitgevoerd (Figuur 2).2

Figuur 1. Gemiddelde lichaamslengte volgens de vijf Landelijke Groeistudies
Figuur 1. Gemiddelde lichaamslengte volgens de vijf Landelijke Groeistudies

Stagnatie van groei

Opvallend is dat de laatste Landelijke Groeistudie (2009) een stagnatie van groei laat zien voor zowel vrouwen als mannen ten opzichte van 1997. Hetzelfde geldt voor de seculaire trend bij kinderen: in figuur 3 is het verschil in lengte bij kinderen te zien van de vier laatste Landelijke Groeistudies ten opzichte van die van 1955. Hierin is een duidelijke toename in lengte te zien vanaf het vierde levensjaar voor zowel meisjes als jongens. In 2009 verschillen de lengtes echter nauwelijks van die van 1997, terwijl het gemiddelde lichaamsgewicht in de periode 1997-2009 wel is toegenomen.3

Figuur 2. Toename lichaamslengte van jongens (a) en meisjes (b) in Landelijke Groeistudies van 2009, 1997, 1980, en 1965 ten opzichte van 1955
Figuur 2. Toename lichaamslengte van jongens (a) en meisjes (b) in Landelijke Groeistudies van 2009, 1997, 1980, en 1965 ten opzichte van 1955

Nederlanders met een migratieachtergrond

De veranderende samenstelling van de bevolking door onder andere immigratie kan geen verklaring geven voor de stagnatie in de seculaire trend, omdat in de landelijke groeistudies alleen mensen zijn geïncludeerd die twee ouders hebben die in Nederland zijn geboren. Daarnaast is ongeveer 4-5% van de derde generatie Nederlanders met een migratieachtergrond geïncludeerd in de studie. Degenen in deze groep zijn over het algemeen minder lang dan autochtone Nederlanders, maar volgens de onderzoekers is de groep te klein om de groeistagnatie te verklaren. In de groeistudies van 1997 en 2009 zijn naast kinderen van Nederlandse afkomst ook kinderen van Turkse en Marokkaanse achtergrond onderzocht. In 1997 waren deze kinderen circa 5 cm korter dan kinderen van Nederlandse afkomst en bij jonge volwassenen was dat verschil opgelopen tot 10 cm. Wel werd bij deze groep een positieve seculaire trend van circa 3 centimeter op volwassen leeftijd gezien tussen 1997 en 2009, in tegenstelling tot die bij de Nederlandse kinderen.4

Verschillen per regio

Er bestaan in Nederland verschillen in lichaamslengte tussen verschillende groepen. Uit de Landelijke Groeistudies blijkt onder andere dat hoger opgeleide kinderen en kinderen met hoger opgeleide ouders langer zijn dan kinderen van laagopgeleide ouders. Daarnaast is er een opvallend verschil in de gemiddelde lichaamslengte tussen mensen uit Noord- en Zuid-Nederland (Figuur 4). Kinderen in Zuid-Nederland zijn significant minder lang dan kinderen in Noord-Nederland. Randstedelingen vormen hierin een middengroep. Jongens en meisjes uit het noorden van Nederland zijn gemiddeld respectievelijk 1,6 en 1,4 cm langer dan die uit het zuiden van het land. De verschillen tussen Noord- en Zuid Nederland nemen wel langzaamaan af.2

Figuur 3. Verschil in lichaamslengte in Nederlandse regio's volgens de landelijke groeistudies in 1997 en 2009. SDS=standaarddeviatiescore.
Figuur 3. Verschil in lichaamslengte in Nederlandse regio’s volgens de landelijke groeistudies in 1997 en 2009. SDS=standaarddeviatiescore.

Internationale trends

De seculaire trends in andere Noord-Europese landen, zoals in Denemarken, en Duitsland nemen ook langzaam af. In IJsland is de trend nog wel positief en in de Dinarische Alpen (gebied voormalig Joegoslavië) neemt de lichaamslengte ook nog toe. De bewoners van Montenegro lijken een grote inhaalslag te hebben gemaakt: meer recente metingen laten zien dat ze gemiddeld even lang of zelfs langer zijn dan Nederlanders.5 Een positieve seculaire trend wordt in het algemeen gezien als een indicator van een betere gezondheid en welvaart, hoewel direct bewijs hiervoor ontbreekt. Omgekeerd is aannemelijker: een afnemende seculaire trend is doorgaans een indicator voor afnemende gezondheid en welvaart. In sommige landen zijn eerder dalende seculaire trends waargenomen, zoals in Litouwen en Azerbeidzjan. In deze landen nam de lengtegroei af gedurende zware economische recessies. In Litouwen is met de opkomende economie, sinds het begin van deze eeuw, de lichaamslengte weer toegenomen en men schat in dat deze groei de vorige piek gaat inhalen.5 Wat de stagnerende seculaire trend in Nederland betekent, is moeilijker te duiden. Neemt de ‘toename van gezondheid’ in Nederland af of zitten we op een optimum met de daarbij horende maximale lichaamslengte?

Maximale lengte behaald?

Nederlanders zijn gemiddeld de langste mensen ter wereld. Daarom zou het in theorie kunnen zijn dat de maximaal haalbare gemiddelde lichaamslengte is behaald en dat een verdere groei niet mogelijk is. Dit zou betekenen dat de economische, gezondheids- en leefomgeving in Nederland optimaal zijn voor lichaamsgroei. Al decennialang houdt het Sociaal Cultureel Planbureau de zogenaamde Leefsituatie Index (LSI) bij. Dit is een maat van ‘vooruitgang’ van Nederland. De LSI baseert zich op acht indicatoren: gezondheid, sport, sociale participatie, cultuur en ontspanning, behuizing, vakanties, mobiliteit en eigendom. Tijdens de looptijd van de Landelijke Groei Studies tot en met 2009, nam de LSI toe, terwijl de seculaire trend tussen 1987 en 2009 is gestagneerd. Ook de economische situatie in Nederland is in die tijd verbeterd. Er moet dus verder gezocht worden dan in algemene maten van economische welvaart en gezondheid.

‘Groeifactoren’

In een studie van Grasgruber et al. in 2014 is uitgezocht welke determinanten bepalend kunnen zijn voor een toename aan groei.5 Hiervan blijkt voeding de belangrijkste te zijn. Het is echter niet de enige determinant en evenmin kan causaliteit hiervoor worden aangetoond. Illustratief voor de complexiteit van de relaties tussen verschillende determinanten en lichaamslengte zijn de volgende voorbeelden:

  • Er is een matig sterke positieve associatie tussen de gemiddelde koopkracht en economische groei in een land en de gemiddelde lichaamslengte.
  • Er is een matig sterke positieve associatie tussen uitgaven aan de gezondheidszorg en de gemiddelde lichaamslengte.
  • Er is een sterke negatieve associatie tussen kindermortaliteit voor het vijfde levensjaar in een populatie en de gemiddelde lichaamslengte
  • Er is een positieve associatie tussen sociale gelijkheid in een land en de gemiddelde lichaamslengte

 Er is een duidelijk positief verband tussen de inname van dierlijke eiwitten en lengte

Overgewicht

Uit de Landelijke Groei Studies blijkt niet alleen dat de seculaire trend is gestagneerd, maar ook dat het gemiddelde lichaamsgewicht is toegenomen. Adolescenten met overgewicht worden niet zo lang als adolescenten met een normaal gewicht.7 Een mogelijke verklaring voor het stagneren van de seculaire trend zou daarom kunnen liggen in de toename in lichaamsgewicht van adolescenten.

Figuur 4. Relatie tussen gemiddelde consumptie van tarweproteïnen (gdag per inwoner; van 2000-2009) en de gemiddelde lichaamslengte van mannen.
Figuur 4. Relatie tussen gemiddelde consumptie van tarweproteïnen (gdag per inwoner; van 2000-2009) en de gemiddelde lichaamslengte van mannen.

Dierlijke eiwitten

Een van de sterkste verbanden tussen lichaamslengte en voeding is die tussen eiwitinname en lengte. Mensen die in landen wonen waarin voornamelijk plantaardige eiwitten worden geconsumeerd zijn minder lang dan in landen waarin meer dierlijke eiwitten worden geconsumeerd. De seculaire trend neemt toe zodra plantaardige eiwitten in het voedingspatroon worden vervangen door dierlijke. Deze verandering gaat meestal samen met een toenemende welvaart van de bevolking.6 Er is een duidelijk positief verband tussen de inname van dierlijke eiwitten en lengte en een negatief verband tussen de inname van plantaardige eiwitten en lengte. Figuren 4 en 5 tonen de verschillen tussen respectievelijk de inname van dierlijke en tarwe- eiwitten en de gemiddelde lichaamslengte.

De top drie aan producten die positief geassocieerd zijn met lengte zijn:

  • Zuivelproducten
  • kaas
  • varkensvlees

De top 3 aan voedingsmiddelen die negatief geassocieerd zijn met lengte zijn:

  • tarwe
  • cornflakes
  • totaal aan plantaardige eiwitten5
Figuur 5. Verhouding tussen de gemiddelde consumptie van hoge kwaliteitsproteïnen en lage kwaliteitsproteïnen tot de gemiddelde lichaamslengte van mannen tussen 2000 en 2009
Figuur 5. Verhouding tussen de gemiddelde consumptie van hoge kwaliteitsproteïnen en lage kwaliteitsproteïnen tot de gemiddelde lichaamslengte van mannen tussen 2000 en 2009

Het is moeilijk om verklaringen te geven voor de verschillende effecten die plantaardige en dierlijke eiwitten hebben op lichaamslengte. Duidelijk is wel dat voor het stimuleren van spiergroei plantaardige eiwitten minder geschikt zijn dan dierlijke eiwitten. Dit verschil kan verklaard worden door de meer gunstige aminozuursamenstelling van dierlijke en vooral melkeiwitten of door de anabole eigenschappen van onder andere het aminozuur leucine dat meer voorkomt in melkeiwitten.8 Hier geldt echter dat het nog te vroeg is om het over definitieve verklaringen te hebben.

Conclusie

Een seculaire trend – verandering van de gemiddelde lengte in de tijd – is een gevolg van een complex samenspel van verschillende factoren. Een positieve seculaire trend gaat samen met een toenemende kwaliteit van de voeding en dat hangt samen met een toenemende welvaart en gezondheidszorg in een land. Lichaamslengte is sterk positief geassocieerd met een toenemende inname van dierlijke eiwitten en in het bijzonder zuiveleiwitten. Het verslechteren van een voedingspatroon en de toename van overgewicht zijn geassocieerd met een afname van lichaamslengte. In het afgelopen decennium lag de focus in Nederland op het eten van een meer plantaardig voedingspatroon. Ook het huidige overheidsbeleid is gericht op een eiwittransitie naar een meer plantaardig patroon. Dit kan gevolgen hebben voor de gemiddelde lichaamslengte van Nederlanders.


Referenties

  1. Fredriks AM, van Buuren S, Burgmeijer RJ, et al. Continuing positive secular growth change in The Netherlands 1955-1997. Pediatr Res. 2000;47(3):316-323.
  2. Schonbeck Y, Talma H, van Dommelen P, et al. The world’s tallest nation has stopped growing taller: the height of Dutch children from 1955 to 2009. Pediatr Res. 2013;73(3):371-377.
  3. Schonbeck Y, Van Buuren, S. Factsheet vijfde Landelijke Groei Studie. 2010.
  4. Schonbeck Y, van Dommelen P, HiraSing RA, van Buuren S. Trend in height of Turkish and Moroccan children living in the Netherlands. PLoS One. 2015;10(5):e0124686.
  5. Grasgruber P, Cacek, J., Kalina, T., Sebera, M. The role of nutrition and genetics as key determinants of the positive height trend. Economics and Human Biology. 2014;15:81-100.
  6. Grasgruber P, Sebera M, Hrazdira E, Cacek J, Kalina T. Major correlates of male height: A study of 105 countries. Econ Hum Biol. 2016;21:172-195.
  7. Brener A, Bello R, Lebenthal Y, Yackobovitch-Gavan M, Phillip M, Shalitin S. The Impact of Adolescent Obesity on Adult Height. Horm Res Paediatr. 2017;88(3-4):237-243.
  8. van Vliet S, Burd NA, van Loon LJ. The Skeletal Muscle Anabolic Response to Plant- versus Animal-Based Protein Consumption. J Nutr. 2015;145(9):1981-1991.

Waar denk je aan bij Nederland?

 

Bij het woord ‘Nederland’ denken we spontaan het eerst aan thuis, daarna aan een fijn land en als derde aan kaas. Kaas blijkt onlosmakelijk verbonden aan de Nederlandse eetcultuur.

Tekst: Jolande Valkenburg en Johan Schildkamp (NZO)

In hoeverre is kaas onderdeel van de Nederlandse cultuur? Dat was de hoofdvraag van een onderzoek dat marktonderzoeksbureau GfK uitvoerde in opdracht van de Nederlandse Zuivel Organisatie (NZO). De uitnodiging voor het online onderzoek werd naar 1700 mensen uit de GfK-database verstuurd. Daarvan respondeerde 65%. Die 1042 deelnemers wisten niet dat het onderzoek over kaas ging.

Typisch Nederlands eten

Op de vraag waar mensen aan denken bij Nederlands eten, kwam stamppot bij 45 procent van de respondenten als eerste bovendrijven. Op de tweede en derde plek komen aardappelen (24%) en boerenkool (21%) en op de vierde kaas (16%). Voor veel mensen hoort kaas bij de Nederlandse cultuur (84%). Ander typisch Nederlands eten is volgens de Nederlander: erwtensoep, drop, een warme stroopwafel en beschuit met muisjes.

Onmisbaar

Van het typisch Nederlandse eten is kaas de grote favoriet. Op de vraag ‘wat zou je niet kunnen missen?’ antwoordt 91% van de respondenten dat ze kaas niet of zeker niet kunnen missen. Opvallend genoeg is ook de liefde voor stamppot groot in Nederland. Zo’n 80% van de respondenten geeft aan niet zonder stamppot te kunnen.

Broodje kaas

‘Kaas is een echt symbool voor Nederland’, stelt Marcel Temminghoff die het onderzoek bij GfK uitvoerde. ‘Het product wordt natuurlijk ook veel gepromoot in het buitenland.’ Volgens Temminghof laat het onderzoek zien dat kaas een vast onderdeel is van de Nederlandse dagelijkse voeding: ‘Bijna elke Nederland eet het en het broodje kaas is kenmerkend voor onze lunch.’ Van alle Nederlanders eet 97 procent weleens kaas. De meeste Nederlanders eten kaas op hun brood. Zo’n 40 procent belegt de boterham vrijwel dagelijks met kaas en 37% doet dat 2 à 3 keer per week. Hét moment voor de boterham met kaas is nog steeds de lunch (84%), maar ook ’s ochtends bij het ontbijt (50%) kiezen Nederlanders voor plakjes kaas op de boterham.

Generation R onderzoekt de nieuwe generatie Rotterdammers

 

Waarom ontwikkelt het ene kind zich goed en heeft het andere kind daar meer moeite mee? Om daar meer inzicht in te krijgen is in 2001 de Generation R studie van start gegaan; een Rotterdams cohort waarbij bijna 10.000 zwangere vrouwen en hun kinderen langdurig worden gevolgd. Inmiddels is Generation R uitgegroeid tot een kenniscentrum voor de groei, ontwikkeling en gezondheid van kinderen in Nederland.

Tekst: drs. Rob van Berkel en dr.ir. Trudy Voortman (Erasmus Universiteit Rotterdam) | Illustratie: Dannes Wegman | Foto’s: Michel Campfens

In 2001 is in Rotterdam de Generation R studie gestart, een wereldwijd bekende multi-etnische studie die een groep mensen volgt in de tijd (prospectief) vanaf foetale tot jongvolwassen leeftijd.1 Deelnemers waren in eerste instantie 9.778 vrouwen die tussen april 2002 en januari 2006 een kind verwachtten. Het merendeel van deze vrouwen (91%, n= 8.879) stroomde in toen ze zwanger waren, de overige vrouwen vanaf het moment dat hun kind geboren was. Uit de groep vrouwen zijn 9.749 kinderen geboren die (exclusief uitvallers) in ieder geval tot jongvolwassen leeftijd worden gevolgd. De onderzoekers hopen de groep nog langer te kunnen volgen.

Uitgebreide dataverzameling

De belangrijkste gebieden waar de studie zich op richt zijn de gezondheid van moeder en kind en de groei en ontwikkeling van het kind, zowel lichamelijk als op het gebied van gedrag en cognitie. Hiervoor is gekeken naar zowel bekende als nieuwe risicofactoren voor ziekten zoals hart- en vaatziekten, diabetes type 2, obesitas en astma. Daarnaast is het onderzoek gericht op onder andere hersenontwikkeling, gehoorschade, allergieën, en cariës en naar factoren die hierop mogelijk van invloed zijn (zie tabel 1). Het resultaat van de Generation R studie is een omvangrijke verzameling van gegevens, die bruikbaar is voor uiteenlopende onderzoeksvragen. Het doel van de studie is om vroege omgevings- en genetische factoren in kaart te brengen, inclusief de mechanismen die daarvoor verantwoordelijk, die invloed hebben op de groei (normaal en abnormaal), ontwikkeling en gezondheid van een mens. De Generation R studie draagt daarmee bij aan het verbeteren van de gezondheid van zwangere vrouwen en opgroeiende kinderen, en aan hun gezondheidszorg.

Het doel van de studie is om vroege omgevings- en genetische factoren in kaart te brengen

Determinanten   Voorbeelden  
Hormoonstatus   Schildklierhormoonspiegels bij moeder en cortisolwaarden bij kind (haar) 
Genetica, epigenetica en microbioom   DNA-methylatie bij geboorte en in de kindertijd en samenstelling microbiota bij kind (ontlasting) 
Omgevingsfactoren  Blootstelling aan luchtvervuiling en BPA 
Leefstijl   Rookgedrag en alcoholgebruik bij ouders 
Voeding   Voedingspatroon en foliumzuurgebruik bij zwangere vrouwen   
Sociale en demografische kenmerken  Etniciteit en opleidingsniveau van ouders  

Onderzoeksfasen

De kinderen en hun moeders zijn niet alleen lang, maar ook regelmatig gevolgd. Generation R behelst verschillende onderzoeksfasen waarin uitgebreide leeftijdsspecifieke vragenlijsten zijn ingevuld en metingen zijn verricht. Iedere leeftijdsfase is namelijk anders en kent verschillende factoren die van invloed zijn op de ontwikkeling van moeder en kind. Door data te verzamelen in alle verschillende onderzoeksfasen kan de ontwikkeling zo goed mogelijk worden gevolgd.

Fase Zwangerschap
Wat de Generation R studie zo bijzonder maakt is dat al tijdens de vroege zwangerschap is gestart met het verzamelen van data. Er zijn een groot aantal omstandigheden tijdens de zwangerschap die van invloed kunnen zijn op de latere ontwikkeling en gezondheid van het kind. Om meer inzicht te verkrijgen, hebben zwangere vrouwen in het eerste, tweede en derde trimester van de zwangerschap vragenlijsten ingevuld en zijn er verschillende metingen gedaan en echo’s gemaakt.

Fase 0-4 jaar
Deze onderzoeksfase is gericht op ouders en kinderen vanaf de geboorte van het kind tot het vierde levensjaar. Op verschillende momenten zijn metingen gedaan en vragenlijsten ingevuld, waaronder een uitgebreide voedingsvragenlijst toen de kinderen ongeveer 1 jaar en 2 jaar oud waren. In deze periode zijn ook gegevens opgevraagd van consultatiebureaus waarmee de groei van de kinderen goed in kaart is gebracht.

Fase Focus op 5 jaar
Vanaf vijfjarige leeftijd zijn de kinderen en hun ouders elke 4 jaar uitgenodigd om vragenlijsten in te vullen en uitgebreide metingen te doen. Deze metingen vonden plaats in het speciale Generation R onderzoekscentrum in het Sophia kinderziekenhuis. Onder andere lengte, gewicht, lichaamssamenstelling, botdichtheid en de longfunctie werden daarbij gemeten. Op vijfjarige leeftijd is bij de kinderen ook de vitamine D-spiegel bepaald. Dit heeft tot verrassende inzichten geleid over vitamine D-tekort bij kinderen, dat verderop in dit artikel wordt toegelicht.

Fase Focus op 9 jaar
Op negenjarige leeftijd zijn wederom vragenlijsten ingevuld en metingen gedaan in het onderzoekcentrum. Daarnaast werden er MRI-scans gemaakt van de hersenen en werd ontlasting verzameld om het darmmicrobioom in kaart te brengen. Rond deze leeftijd is ook uitgebreid gevraagd naar de voedingsinname en werden er meer vragenlijsten geïntroduceerd voor de kinderen zelf met vragen over bijvoorbeeld school, hobby’s en gevoelens.

Fase Focus op 13 jaar
Op dit moment loopt de onderzoeksfase Focus op 13, waarvoor het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport € 4.000.000 beschikbaar heeft gesteld. Deze onderzoeksfase is vooral gericht op het verzamelen van data over onder andere gezondheid, school en sport. Ook in deze fase vinden er weer verschillende metingen plaats in het onderzoekscentrum, zoals:

  • Een longfunctie- en maximale inspanningstest
  • Een echo van de buik
  • Een gehoortest in een geluiddichte cabine
  • Een huidtest voor allergieën 
  • Een meting van het zicht 
  • Metingen van de bloeddruk 
  • Een kleine IQ-test 
  • Afname van tandplaque, bloed, ontlasting, urine en haar 
  • Een MRI-scan waarmee gekeken wordt naar de hersenen, heupen en het hart 
  • Een loopanalyse en een test op de springplank 
  • DXA-scans voor de botdichtheid en lichaamssamenstelling  

Fase Focus op 17 jaar
Inmiddels worden voorbereidingen getroffen voor de volgende onderzoeksfase: Focus op 17. De oudste kinderen zijn namelijk bijna 17 jaar. Ook in deze fase zullen deelnemers uitgenodigd worden in het onderzoekscentrum.

Bij kinderen met een niet-Westerse afkomst heeft ruim de helft een vitamine D-tekort

Generation R - Figuur 1. Vitamine D-status op zesjarige leeftijd

Onderzoeksresultaten tot nu toe

Op basis van data uit de Generation R studie zijn inmiddels al ruim 700 publicaties verschenen in toonaangevende internationale vakbladen. Een aantal voorbeelden van opvallende resultaten:

  • Vrouwen met een hoge BMI vóór de zwangerschap hebben meer kans op een kind met een hoge BMI en meer orgaanvet op tienjarige leeftijd.2 Deze ongunstige verbanden werden (in mindere mate) ook gevonden bij de BMI van de vader, wat aangeeft dat gemeenschappelijke leefstijlfactoren en erfelijkheid een rol kunnen spelen. 
  • Er is een verband gevonden tussen blootstelling aan luchtvervuiling tijdens de zwangerschap en hersenafwijkingen op 6-10-jarige leeftijd.3 Dit zou kunnen bijdragen aan verminderde cognitieve functies bij kinderen schoolgaande leeftijd. 
  • Kinderen met een hoge inname van zuivel en volkoren graanproducten op éénjarige leeftijd hadden op zesjarige leeftijd een hogere botdichtheid.4 Dit positieve verband werd niet gevonden bij kinderen die vitamine D slikten. 
  • Een hogere eiwitinname op éénjarige leeftijd is gerelateerd aan een hogere lichaamsvetmassa gedurende de kindertijd (tot 10 jaar). Dit was onafhankelijk van de voedingskwaliteit in de latere kindertijd en het maakte geen verschil of dit gepaard ging met een lagere inname van vet of van koolhydraten.5    
  • Een vitamine D-tekort komt veel voor bij zowel zwangere vrouwen als kinderen, vooral bij  deelnemers met een niet-Westerse afkomst.6 Van alle zesjarige kinderen bij elkaar had 30% een vitamine D-tekort (25(OH)D <50 nmol/l). Bij kinderen met een niet-Westerse afkomst (zoals van Marokkaanse, Surinaamse, Turkse en Kaapverdische afkomst) heeft ruim de helft (54,5%) een vitamine D-tekort. (Figuur 1 en 2) 

Generation R - Figuur 2. Vitamine D-status bij kinderen van verschillende etnische afkomstScores voedingskwaliteit

In de Generation R studie is veel aandacht voor de voedingskwaliteit bij zwangere vrouwen en kinderen en hoe die zich ontwikkelt gedurende de kindertijd. Voor zwangere vrouwen, peuters (1-4 jaar) en schoolgaande kinderen zijn specifieke scores ontwikkeld waarmee de voedingskwaliteit beoordeeld kan worden. Hierbij zijn de inname van voedingsmiddelengroepen vergeleken met de aanbevolen voedingsrichtlijnen. De scores voor de kinderen lopen van 0 (slecht) tot 10 (optimaal). De resultaten laten zien dat de voedingskwaliteit van zowel éénjarige als achtjarige kinderen te wensen overlaat. De gemiddelde score voor de voedingskwaliteit is 4,1 voor eenjarige en 4,5 voor achtjarige kinderen.7, 8 Op achtjarige leeftijd was de inname van onder andere peulvruchten, noten, zuivel, en van oliën en zachte vetten lager dan aanbevolen in de voedingsrichtlijnen, terwijl de inname van suikerhoudende dranken en rood en bewerkt vlees hoger was. Dit gold met name voor kinderen die veel tijd doorbrengen achter de TV of computer, kinderen van moeders met een laag opleidingsniveau of van moeders die roken en kinderen uit huishoudens met een laag inkomen. De resultaten lieten ook zien dat kinderen die op éénjarige leeftijd gezond aten, dat vaker op achtjarige leeftijd nog steeds deden. De betrokken onderzoekers hopen dat ze de voedingskwaliteit bij kinderen kunnen blijven volgen tot de jongvolwassen leeftijd om het verband met groei en gezondheid van de kinderen verder te kunnen onderzoeken.

Generation R Next

Terwijl Generation R succesvol doorgaat, is in 2017 nog een vervolg op de studie van start gegaan. Dit wordt een nieuw Rotterdams cohort onder de naam Generation R Next. Uniek aan dit nieuwe onderzoek is dat voor een deel van het cohort al data worden verzameld op het moment dat vrouwen alleen nog maar een kinderwens hebben. Daarmee kan onderzocht worden waarom bepaalde stellen makkelijk zwanger worden en andere moeilijk of helemaal niet. De deelnemende vrouwen met een kinderwens bezoeken tot hun zwangerschap jaarlijks het onderzoekscentrum voor diverse metingen en vullen thuis een vragenlijst in. In de periode van de zwangerschap bezoeken de deelnemende vrouwen rond de 7de, 9de, 11-13de en 30ste week het onderzoekscentrum voor metingen, waaronder 3D-echo’s. Ook wordt aan zowel de vrouw als haar partner gevraagd om vragenlijsten in te vullen. Wanneer het kind is geboren, wordt als deze 1, 6 en 12 maanden oud is, bij moeder en kind informatie verzameld.
Vrouwen die woonachtig zijn in Rotterdam kunnen zich nog steeds aanmelden om deel te nemen aan Generation R Next. Meer informatie over het onderzoek en de voorwaarden om mee te doen, staan op www.generationr.nl/next.

De onderzoekers

Dr. ir. Trudy Voortman

 

Dr. ir. Trudy Voortman | Universitair docent aan het Erasmus MC en onderzoeksleider Voeding & Leefstijl Epidemiologie
2011 – Afgestudeerd als voedingswetenschapper met als specialisatie moleculaire voeding aan Wageningen University
2014 – Afgestudeerd als epidemioloog aan het Nederlands Instituut voor Gezondheidswetenschappen
2015 – Gepromoveerd op het gebied van voeding in het vroege leven aan de Erasmus Universiteit Rotterdam

‘Voeding en leefstijl zijn vanaf de zwangerschap en kindertijd tot op hoge leeftijd ontzettend belangrijk voor de gezondheid in alle levensfasen. Met de langlopende Generation R studie kunnen we onderzoeken hoe voeding en leefstijl in het vroege leven bijdragen aan talloze gezondheidsaspecten. Hiermee kunnen we risicogroepen en -factoren in kaart brengen en bijdragen aan de vroege preventie van ziekten.’

Drs. Ahn Nhi Nguyen

 

Drs. Anh Nhi Nguyen | Promovendus bij de Voeding & Leefstijl Epidemiologiegroep aan het Erasmus MC
2014 – Afgestudeerd als gezondheidswetenschapper aan de VU Amsterdam
2016 – Afgestudeerd als voedingswetenschapper met als specialisatie voeding en gezondheid aan de VU Amsterdam
2017 – Afgestudeerd als epidemioloog aan de Erasmus Universiteit Rotterdam

‘We weten dat voeding in het vroege leven erg belangrijk is. Helaas voldoet de voeding van veel kinderen niet aan de huidige voedingsrichtlijnen. Met mijn onderzoek hoop ik meer inzicht te krijgen in het voedingspatroon van kinderen, hoe we dit kunnen veranderen en wat de effecten ervan zijn op de gezondheid.’


Referenties

  1. Kooijman MN, et al. The Generation R Study: design and cohort update 2017. Eur J Epidemiol. 2016 Dec;31(12):1243-1264.
  2. Santos S, et al. Maternal body mass index, gestational weight gain, and childhood abdominal, pericardial, and liver fat assessed by magnetic resonance imaging. Int J Obes (Lond). 2018 Sep 19.
  3. Guxens M, et al. Air Pollution Exposure During Fetal Life, Brain Morphology, and Cognitive Function in School-Age Children. Biol Psychiatry. 2018 Aug 15;84(4):295-303.
  4. van den Hooven EH, et al. Infant dietary patterns and bone mass in childhood: the Generation R Study. Osteoporos Int. 2015 May;26(5):1595-604.
  5. Jen V & Braun KVE, et al. Longitudinal association of dietary protein intake in infancy and adiposity throughout childhood. Clin Nutr. 2018 Jun 6. pii: S0261-5614(18)30198-5.
  6. Voortman T, et al. Vitamin D deficiency in school-age children is associated with sociodemographic and lifestyle factors. J Nutr. 2015 Apr;145(4):791-8.
  7. Voortman T, et al. The development of a diet quality score for preschool children and its validation and determinants in the Generation R Study. J Nutr. 2015 Feb;145(2):306-14.
  8. van der Velde LA & Nguyen AN, et al. Diet quality in childhood: the Generation R Study. Eur J Nutr. 2018 Mar 7.

Nieuwe Britse aanbevelingen voor kinderen van 0 tot 1 jaar

Baby in armen van moeder

Al op jonge leeftijd beïnvloedt voeding de gezondheid van een kind. Voor die belangrijke eerste periode bestaan wereldwijd voedingsaanbevelingen. In Groot-Brittannië kwam onlangs een adviesrapport uit voor het eerste levensjaar.1 Welke nieuwe aanbevelingen doen zij en waarin verschillen deze van de Nederlandse?

Tekst: Rob van Berkel

De Nederlandse Gezondheidsraad werkt op dit moment aan aanbevelingen voor ‘de eerste 1000 dagen’ gerekend vanaf de conceptie. Wanneer die aanbevelingen verschijnen is nog onduidelijk. Daarom kijken we alvast over de grens. De Britse Gezondheidsraad bracht onlangs nieuwe aanbevelingen uit voor de eerste 12 maanden van een kind.

Achtergrond

Tussen 1974 en 1994 publiceerde het Britse Committee on Medical Aspects of Food and Nutrition Policy (COMA) een serie rapporten met voedingsaanbevelingen voor zuigelingen en jonge kinderen die de basis zijn voor veel voedingsaanbevelingen in het Verenigd Koninkrijk. Het COMA is inmiddels vervangen door het Scientific Advisory Committee on Nutrition (SACN). Deze Britse Gezondheidsraad bracht onlangs het rapport ‘Feeding in the First Year of Life’ uit met voedingsaanbevelingen voor de eerste 12 maanden van een kind.

De nieuwe aanbevelingen

Borstvoeding

  • Geef de eerste 6 maanden exclusief borstvoeding en blijf borstvoeding geven tot tenminste het eerste levensjaar.
  • Omdat het percentage vrouwen dat de eerste weken borstvoeding geeft sterk is gedaald, is er extra aandacht nodig om dat te verbeteren. Dat kan door vrouwen die borstvoeding geven te ondersteunen.
  • Alleen zuigelingenvoeding op basis van koe- of geitenmelk is een geschikt alternatief voor moedermelk. Het gebruik van zuigelingenvoeding op basis van soja is alleen geschikt op basis van doktersadvies.
  • Stimuleer vrouwen om langer dan 6 maanden borstvoeding te geven omdat dit extra gezondheidsvoordelen zal opleveren.

Verschil met Nederland
In het Britse rapport wordt geen aandacht besteed aan vitamine K. De Nederlandse Gezondheidsraad adviseert sinds 2017 om baby’s die borstvoeding krijgen vlak na de geboorte met 1 mg vitamine K intramusculair te injecteren.2 Dit omdat borstvoeding alleen de behoefte aan vitamine K niet kan dekken. Ouders die hun baby niet willen laten injecteren, kunnen kiezen voor een alternatief: 2 mg oraal (druppels) vlak na de geboorte, vervolgens 2 mg oraal na 4-6 dagen en tot slot 2 mg oraal na 4-6 weken.

Gezonde baby’s hebben geen ijzersupplementen nodig

Bijvoeding

    • Begin pas rond de 6 maanden met de introductie van vast voedsel.
    • Moedermelk, zuigelingenvoeding en water zijn de enige dranken die geschikt zijn na de leeftijd van 6 maanden. Onbewerkte koemelk is niet geschikt voor baby’s jonger dan 12 maanden omdat het is geassocieerd met een lagere ijzerstatus.
    • Bied een variatie van vaste voedsel aan vanaf ongeveer 6 maanden. Blijf daarnaast borstvoeding geven zolang dat praktisch mogelijk is.
    • Bied voedsel met nieuwe smaken en texturen stapsgewijs aan, passend bij het ontwikkelingsniveau van de baby. Bij het introduceren van nieuwe voedingsmiddelen kan het nodig zijn om het herhaaldelijk en op verschillende gelegenheden aan te bieden.
    • Gezien de hoge inname van zout (natriumchloride) en vrije suikers in deze leeftijdsgroep, is het nodig om opnieuw de risico’s te benadrukken die gepaard gaan met toegevoegd zout en vrije suikers in voedingsmiddelen die aan baby’s worden gegeven.
    • Gezonde baby’s hebben geen ijzersupplementen nodig. Om de ijzerstatus gedurende het eerste levensjaar te optimaliseren, moeten de aanbevelingen van SACN en NICE (National Institute for Health and Care Excellence) worden gevolgd.
    • Alle baby’s tot 12 maanden die uitsluitend of gedeeltelijk borstvoeding krijgen, hebben een supplement met 8,5 tot 10,0 μg vitamine D nodig. Zuigelingenvoeding is verrijkt met vitamine D, waardoor baby’s die ‘fles’voeding krijgen geen vitamine D-supplement mogen, tenzij ze minder dan 500 ml zuigelingenvoeding per dag binnenkrijgen.
    • De lage prevalentie van vitamine A-tekort, ondanks de huidige lage inname van supplementen, suggereert de noodzaak om aanbevelingen over routinematige vitamine A-suppletie te herzien. Dit is met name van belang omdat sommige baby’s mogelijk meer vitamine A binnenkrijgen dan de aanvaardbare bovengrens.
    • Allergenen zoals pinda, kippenei, gluten en vis kunnen vanaf ongeveer 6 maanden worden geïntroduceerd, waarbij geen onderscheid hoeft te worden gemaakt met ander vast voedsel. Eenmaal geïntroduceerd en goed verdragen, kunnen deze voedingsmiddelen deel uitmaken van het gebruikelijke eetpatroon.
    • De overheid moet het risico van lood, acrylamide en arseen in de voeding monitoren. De huidige inspanningen om de niveaus van arseen en acrylamide in voedsel en water te verlagen, moeten worden voortgezet.
    • De overheid zou publieke gezondheidscampagnes moeten overwegen om eraan bij te dragen dat baby’s volwaardig en gevarieerd voedsel krijgen aangeboden.
    • De overheid moet manieren overwegen om overgewicht en overvoeding bij baby’s aan te pakken.
    • De overheid zou moeten overwegen om lacunes over voeding voor zuigelingen – door gebrek aan nationale monitoring in de praktijk – aan te pakken. Zo is meer kennis nodig over de prevalentie en duur van borstvoeding en het gebruik van voedingssupplementen en andere voedingsmiddelen dan moedermelk.

Verschil met Nederland
In de Nederlandse richtlijn ‘Voeding en eetgedrag’ van het Nederlands Centrum Jeugdgezondheid (NCJ) wordt het advies gegeven om na 4 maanden te beginnen met het geven van bijvoeding, als kind en ouders eraan toe zijn.3 In Nederland geldt niet het advies dat je baby’s tot 12 maanden routinematig vitamine A moet geven.


Referenties

  1. Scientific Advisory Committee on Nutrition (SACN). Feeding in the First Year of Life. Juli 2018.
  2. Gezondheidsraad. Vitamine K bij zuigelingen. Den Haag: Gezondheidsraad, 2017; publicatienr. 2017/04.
  3. Nederlands Centrum Jeugdgezondheid. Voeding en eetgedrag (2013, aanpassing 2017). https://www.ncj.nl/richtlijnen/alle-richtlijnen/richtlijn/voeding-en-eetgedrag

De Voedselmatrix: voeding is meer dan stofjes alleen

 

Het reductionisme heeft de wetenschap veel gebracht, maar om gezondheidsaspecten van voedingspatronen te onderzoeken en achterliggende mechanismen te verklaren, moet de voedingswetenschap naar een next level. Het concept van de voedselmatrix kan daarbij helpen.

Tekst: Dr. Stephan Peters (NZO) en dr. Emma Feeney (University College Dublin, Institute of Food and Health)

In den beginne waren er… nutriënten
De belangrijkste ontdekkingen betreffende de rol van nutriënten op het gebied van gezondheid zijn tientallen jaren, soms zelfs wel eeuwen geleden gedaan. Deze hadden te maken met ernstige gebreken aan bepaalde voedingsstoffen. In de 17e eeuw werd ontdekt dat scheurbuik kon worden voorkomen door citrusvruchten te eten. Inmiddels weten we dat scheurbuik werd veroorzaakt door een ernstig tekort aan vitamine C. Een ander bekend voorbeeld is beriberi, een tekort aan vitamine B1 (thiamine). De ontdekking van de rol van nutriënten in de stofwisseling is zeer waardevol voor het verkrijgen van inzicht in de gezondheidseffecten van voedingsmiddelen. Tot de jaren negentig van de vorige eeuw was wetenschappelijk onderzoek naar de relatie tussen voedingsmiddelen en gezondheid hoofdzakelijk gericht op de effecten van nutriënten. Dit wordt de reductionistische benadering genoemd: het bestuderen van de gezondheidseffecten van geïsoleerde afzonderlijke nutriënten.1

Reductionisme
Hoe werkt deze reductionistische benadering in het algemeen? Om te beginnen hebben we de epidemiologische wetenschap, die verbanden probeert te leggen tussen de inname van voedingsmiddelen en gezondheidsaspecten bij hele bevolkingsgroepen of hun subgroepen. Vervolgens proberen wetenschappers een onderliggend mechanisme voor de waargenomen effecten te vinden, voornamelijk op basis van de aanname dat nutriënten een rol spelen in dit mechanisme. De interactie tussen het nutriënt en het vermoedelijke mechanisme kan dan in vitro of op dieren in het laboratorium worden getest. Ten slotte wordt voor het uiteindelijke bewijs een placebo-gecontroleerd onderzoek uitgevoerd om het gezondheidseffect van het nutriënt op mensen te bewijzen. Dankzij deze benadering weten we heel veel over de effecten van individuele nutriënten in het lichaam. Zo werd bijvoorbeeld ontdekt dat aminozuren, en in het bijzonder het aminozuur leucine, de eiwitsynthese in de skeletspieren stimuleren. We weten ook veel over elementen in voedsel met antioxidatieve effecten, zoals sommige vitamines en glutathion.

Fouten bij reductionistisch onderzoek
Helaas gaat wetenschap altijd gepaard met onzekerheden. Dit geldt ook voor wetenschap op het gebied van nutriënten. Het onderzoeken van effecten van voedsel op de gezondheid door alleen naar de betreffende nutriënten te kijken, kan tot verkeerde interpretaties leiden, met alle gevolgen van dien. Een berucht voorbeeld hiervan is de relatie tussen bètacaroteen en kanker. In de jaren tachtig van de vorige eeuw vonden epidemiologen een duidelijke beschermende relatie tussen het eten van fruit en longkanker. Het eten van meer fruit werd in verband gebracht met hogere serumniveaus van bètacaroteen. Daarnaast is bètacaroteen een antioxidant waarvan wetenschappers verwachtten dat dit anticarcinogene eigenschappen zou hebben. Op basis van deze feiten werden klinische studies uitgevoerd door rokers supplementen met bètacaroteen (of een placebo) te geven. Vervolgens werd het aantal gevallen van longkanker onderzocht. De wetenschappers hadden een beschermende werking van bètacaroteen op het ontstaan van longkanker verwacht, maar tot hun verbazing namen zij zelfs meer gevallen van longkanker bij rokers en patiënten met asbestose waar dan bij de placebogroep.2 Dit betekent dat de beschermende effecten van fruit tegen kanker niet (alleen) aan bètacaroteen kan worden toegeschreven. Er moet iets anders zijn dat gerelateerd is aan het eten van fruit op basis waarvan het gezondheidseffect hiervan kan worden verklaard. Een tweede voorbeeld: Er is een duidelijke wetenschappelijke consensus dat het eten van vette vis bescherming biedt tegen hart- en vaatziekten. Om deze reden adviseren voedselgerichte dieetrichtlijnen om één portie vette vis per week te eten.3 Omdat dit gezondheidseffect hoofdzakelijk bij het eten van vette vis wordt aangetroffen, werden de gezondheidseffecten hiervan toegeschreven aan de aanwezigheid van omega-3 vetzuur (visolie; EPA/DHA). Daarom zijn er nog steeds veel voedingsrichtlijnen die aan mensen die geen vis (willen) eten adviseren om visoliesupplementen te nemen. Zeer recentelijk heeft een uitgebreide meta-analyse echter aangetoond dat het nemen van visoliesupplementen helemaal geen bescherming biedt tegen hartaandoeningen, beroertes en overlijden als gevolg van hart- en vaatziekten.4 Net zoals in het vorige voorbeeld, kunnen ook in dit geval de gezondheidseffecten niet worden verklaard op basis van het effect van de verwachte nutriënten. Beide voorbeelden tonen aan dat de reductionistische benadering zijn tekortkomingen heeft. Wat is er aan de hand?

Gezondheidseffecten kunnen vaak niet worden verklaard op grond van nutriënten.

Tekortkomingen epidemiologie
Eén verklaring van de bovenstaande verrassende resultaten kan worden gezocht in de tekortkomingen van epidemiologische studies. Epidemiologische studies kunnen verbanden ontdekken tussen de inname van voedingsmiddelen of nutriënten en de kans op bijvoorbeeld niet-overdraagbare aandoeningen, zoals hart- en vaatziekten, kanker en type 2 diabetes. Verbanden impliceren echter niet automatisch causale verbanden. Om een werkelijk causaal verband te kunnen bevestigen, zijn placebo-gecontroleerde onderzoeken nodig en bij voorkeur meerdere. Echter, zoals boven aangetoond, kunnen op basis van resultaten van epidemiologische studies verkeerde verbanden worden gelegd. Als slechts een paar studies beschikbaar zijn, bestaat de kans dat het gevonden verband geen causaal verband is, maar dat dit met een andere factor wordt verward. Deze zogenoemde verwarrende factoren (confounders) zijn factoren die een vermoedelijk causaal verband verstoren of zelfs omkeren. Verwarrende factoren kunnen leeftijd of een gezonde levensstijl zijn. Stel dat een verband is gevonden tussen het eten van fruit en groenten en een verlaagde kans op hart- en vaatziekten. Is dit een causaal verband of zijn de mensen die veel fruit eten dezelfde mensen die er een gezonde en sportieve levensstijl op nahouden? Als gevolg van dergelijke confounders kan een verband onterecht aan een causaal verband worden toegeschreven. Gelukkig zijn er in epidemiologische studies technieken voor het uitsluiten van verwarrende factoren. Bovendien kan de kans op verwarrende factoren worden verlaagd als meerdere epidemiologische studies dezelfde conclusies met betrekking tot een verband opleveren. Deze studies kunnen worden samengevoegd in meta-analyses. Hoe meer studies in een meta-analyse worden opgenomen, des te groter de waarschijnlijkheid dat een gevonden verband een causaal verband is.

Voedingsmiddelen versus nutriënten
Vaak kan hoogwaardig epidemiologisch bewijs van gezondheidseffecten van voedingsmiddelen niet uitsluitend worden verklaard op grond van enkele nutriënten. Denk bijvoorbeeld aan het beschermende effect van fruit en groenten op hart- en vaatziekten, het beschermende effect van zuivel op type 2 diabetes, hart- en vaatziekten en darmkanker en het beschermende effect van volkorenproducten op hart- en vaatziekten.3 De mechanismen achter deze verbanden zijn nog steeds onbekend. Om verklaringen voor deze gezondheidseffecten te vinden, moeten we van de reductionistische benadering van voedingswetenschappen afstappen en via een meer holistische of multi-mechanistische benadering de gezondheidseffecten van voedingsmiddelen in hun geheel onderzoeken. De zuivelproductengroep is uiterst interessant vanuit gezondheidsoogpunt, omdat deze producten doorgaans een relatief hoog gehalte aan verzadigde vetzuren en zout bevatten (zoals veel kaassoorten) en dit zou een verhoogde kans op hart- en vaatziekten voorspellen. Studies hebben echter geen of zelfs een beschermend effect met betrekking tot coronaire hartziekten als gevolg van de inname van zuivel aangetoond.5-7 En hoewel een aanzienlijke hoeveelheid bewijs bestaat dat yoghurt tegen type 2 diabetes beschermt, kan hiervoor geen verklaring in één van de nutriënten worden gevonden.8-11

De voedselmatrix
Voeding is meer dan de som van de nutriënten. Een dieet bestaat niet uit enkele nutriënten maar uit voedingsmiddelen in hun geheel, hetzij op zichzelf staand of in combinatie met andere voedingsmiddelen, die als onderdeel van een maaltijd worden geconsumeerd. Daarnaast hebben voedingsmiddelen zowel fysiek als wat betreft nutriënten complexe structuren, die invloed hebben op de spijsvertering en de opname van voedingsstoffen. Mogelijk veroorzaken deze complexe structuren ook interacties binnen de voedselmatrix, door wijzigingen in de bioactieve eigenschappen van nutriënten die niet op basis van aanwezige nutriënten alleen voorspeld kunnen worden. Het concept van de voedselmatrix kan ons helpen een verklaring te vinden voor de verschillende gezondheidsaspecten door voedingsmiddelen of daarin aanwezige nutriënten. Recentelijk is een rapport gepubliceerd waarin specialisten aangeven wat er tot nu toe bekend is over matrixeffecten en welke studies nodig zijn om de effecten van de voedselmatrix verder te verklaren of te onderzoeken.12 Dit rapport kan een belangrijk startpunt zijn voor het vaststellen van de voedsel- of zuivelmatrix.

 

Mogelijke effecten kaasmatrix
Hoewel de consumptie van kaas bijdraagt aan de inname van natrium en verzadigde vetzuren in het westerse dieet (Voedselconsumptiepeiling, RIVM 2018), wordt dit in epidemiologische studies niet in verband gebracht met een verhoogde kans op hart- en vaatziekten, hoge bloeddruk of beroertes.13,14 Een recente meta-analyse van 15 cohortstudies bevestigt dat het eten van kaas in het algemeen wordt gekoppeld aan een aanzienlijke 10% verlaging van de kans op hart- en vaatziekten (14% voor coronaire aandoeningen, 10% voor beroertes). Een dosis/respons-analyse suggereert dat de ‘optimale’ consumptie rond 40 g/dag ligt.6 Dit wijst op een effect van het totaal aan nutriënten in kaas op de gezondheid van het hart. Dit is in overeenstemming met grotere waarnemingsstudies en een gerandomiseerd gecontroleerd onderzoek naar de consumptie van kaas, die aantoonden dat verzadigde vetzuren die in de vorm van kaas worden gegeten tot aanzienlijk minder verhoging van het LDL-cholesterolniveau leiden.15,16 Gesuggereerd wordt dat verschillende componenten in kaas – calcium, fosfor, globulaire membraameiwitten in melkvet of sfingolipiden en startculturen – hier allemaal invloed op hebben.17 Bovendien zijn er aanwijzingen dat calcium in kaas de fecale vetuitscheiding verhoogt door de vorming van onoplosbare zepen met het vet en hierdoor de vetopname in het spijsverteringskanaal reduceert. Calcium en fosfor kunnen ook samen neerslaan en zowel galzuren als vet binden, wat weer invloed heeft op de leverefflux en op het lipidegehalte in het bloed, maar deze mechanismen zijn niet bevestigd.12 Het sfingolipidegehalte in kaas kan ook invloed hebben op de cholesterolstofwisseling via genetische circuits die met globulaire membraameiwitten in melkvet in verband worden gebracht.18 Dit lijkt te worden bevestigd in een recent interventie-onderzoek waarbij globulaire membraameiwitten in melkvet aan een maaltijd met veel vet, op basis van palmolie, waren toegevoegd. Het onderzoek toonde aan dat dit de totaalwaarden en het LDL-cholesterolniveau verlaagt.19 Tenslotte kunnen startculturen voor kaas invloed hebben op de hieruit resulterende darmflora en leiden tot een toename van korte-keten vetzuren die kolonies produceren en zo de opname van korte-keten vetzuren in de darmen verhogen, wat weer invloed heeft op de LDL-cholesterolstofwisseling.17

Onderzoek met cheddar kaas
Bij een recent onderzoek werd het gehalte aan hoofdcomponenten binnen een kaasmatrix gevarieerd.20 (Zie Figuur 1) Deelnemers werden in drie groepen verdeeld en kregen gedurende zes weken ongeveer 42 g zuivelvet per dag in de vorm van (A) volvette cheddar kaas, (B) kaas met een verlaagd vetgehalte + het equivalent aan boter of (C) alleen boter met extra calciumcaseïnaat en een calciumsupplement. Bij het onderzoek was het niveau van de matrix de belangrijkste gemanipuleerde variabele. Na zes weken werd een aanzienlijke verlaging van LDL-cholesterol waargenomen bij de groep van de volvette kaas ten opzichte van de botergroep. De groep die kaas met een lager vetgehalte kreeg, eindigde in het midden. Dit onderzoek toont aan dat het effect van de nutriënten die via het voedingsmiddel als geheel waren gegeten aanzienlijk verschilde van effect van apart gegeten nutriënten of componenten. Dit lijkt te bevestigen dat bij kaas het ‘geheel’ inderdaad meer is dan de som der delen.

Conclusie kaasmatrix
Dit artikel en andere publicaties, onder andere van Thorning, suggereren dat de vermeende nadelige effecten van verzadigde vetzuren met betrekking tot cardiometabole aandoeningen teniet worden gedaan omdat ze in een voedselmatrix worden geconsumeerd.17,5,7,21 Die voedselmatrix kan kaas zijn, maar ook yoghurt of melk. In dit artikel is gekozen voor de kaasmatrix, omdat de meeste kazen op basis van caseïne een relatief hoog vetgehalte hebben (23-35%) waarvan ongeveer 60% verzadigd vet. Toch tonen verschillende studies aan dat deze verzadigde vetzuren het LDL-cholesterolniveau niet verhogen en niet met nadelige cardiometabole effecten in verband worden gebracht. In huidige voedingsrichtlijnen worden zuivelproducten met een laag vetgehalte aanbevolen. De bestaande literatuur ondersteunt dit advies niet volledig. Het advies zou daarom op basis van dit bewijsmateriaal mogelijk moeten worden herzien.


Referenties

  1. Hoffmann I. Transcending reductionism in nutrition research. Am J Clin Nutr. 2003;78(3 Suppl):514S-516S.
  2. Druesne-Pecollo N, Latino-Martel P, Norat T, et al. Beta-carotene supplementation and cancer risk: a systematic review and metaanalysis of randomized controlled trials. Int J Cancer. 2010;127(1):172-184.
  3. Gezondheidsraad. Richtlijnen goede voeding. 2015.
  4. Abdelhamid A, Brown T, Brainard J, et al. Omega-3 fatty acids for the primary and secondary prevention of cardiovascular disease. Cochrane Database of Systematic Reviews 2018. 2018(7).
  5. Alexander DD, Bylsma, L.C., Vargas, A.J., Cohen, S.S., Doucette, A., Mohamed, M., Irvin, S.R., Miller, P.E., Watson, H., Fryzek, J.P. Dairy consumption and CVD: a systematic review and meta-analysis. Br J Nutr. 2016;115:737-750.
  6. Chen GC, Wang, Y., Tong X., Szeto, I.M.Y., Smit, G., Li, Z-N., Qin, L-Q. Cheese consumption and risk of cardiovascular disease: a meta-analysis of prospective studies. Eur J Nutr. 2017;56:2565-2575.
  7. de Goede J, Soedamah-Muthu, S., Gijsbers, L., Geleijnse, J. Dairy Consumption and Risk of Stroke: A Systematic Review and Updated Dose–Response Meta-Analysis of Prospective Cohort Studies. J Am Heart Assoc 2016;DOI: 10.1161/JAHA.115.002787.
  8. Brouwer-Brolsma EM SD, Singh-Povel CM, Feskens EJM. Dairy product consumption is associated with pre-diabetes and newly diagnosed type 2 diabetes in the Lifelines Cohort Study. Br J Nutr. 2018;119(4)
  9. Gille D, Schmid A, Walther B, Vergeres G. Fermented Food and Non-Communicable Chronic Diseases: A Review. Nutrients. 2018;10(4).
  10. Guo J, Givens I, Astrup A, et al. Verzion 180829: The impact of dairy products in development of type 2 diabetes: where does the evidence stand in 2018?
  11. Panahi S, Tremblay, A. The potential role of yogurt in weight management and prevention of type 2 diabetes. J Am Coll Nutr. 2016;35(8):717-731.
  12. Thorning TK, HC B, JP B, et al. Whole dairy matrix or single nutrients in assessment of health effects: current evidence and knowldge gaps. Am J Clin Nutr. 2017;105(5):1033-1045.
  13. Feeney EL, Nugent AP, Mc Nulty B, Walton J, Flynn A, Gibney ER. An overview of the contribution of dairy and cheese intakes to nutrient intakes in the Irish diet: results from the National Adult Nutrition Survey. Br J Nutr. 2016;115(4):709-717.
  14. Drouin-Chartier JP, Brassard D, Tessier-Grenier M, et al. Systematic Review of the Association between Dairy Product Consumption and Risk of Cardiovascular-Related Clinical Outcomes. Adv Nutr. 2016;7(6):1026-1040.
  15. Hostmark AT, Tomten SE. The Oslo health study: cheese intake was negatively associated with the metabolic syndrome. J Am Coll Nutr. 2011;30(3):182-190.
  16. de Goede J, Geleijnse JM, Ding EL, Soedamah-Muthu SS. Effect of cheese consumption on blood lipids: a systematic review and meta-analysis of randomized controlled trials. Nutr Rev. 2015;73(5):259-275.
  17. Thorning TK, Raben, A., Tholstrup, T., Soedamah-Muthu, S., Givens, I., Astrup, A. Milk and dairy products: good or bad for human health? An assessment of the totality of scientific evidence. Food and Nutrition Research.60(32527).
  18. Rosqvist F, Smedman A, Lindmark-Mansson H, et al. Potential role of milk fat globule membrane in modulating plasma lipoproteins, gene expression, and cholesterol metabolism in humans: a randomized study. Am J Clin Nutr. 2015;102(1):20-30.
  19. Demmer E, Van Loan MD, Rivera N, et al. Addition of a dairy fraction rich in milk fat globule membrane to a high-saturated fat meal reduces the postprandial insulinaemic and inflammatory response in overweight and obese adults. J Nutr Sci. 2016;5:e14.
  20. Feeney EL, Barron R, Dible V, et al. Dairy matrix effects: response to consumption of dairy fat differs when eaten within the cheese matrix-a randomized controlled trial. Am J Clin Nutr. 2018.
  21. Drouin-Chartier JP, Cote JA, Labonte ME, et al. Comprehensive Review of the Impact of Dairy Foods and Dairy Fat on Cardiometabolic Risk. Adv Nutr. 2016;7(6):1041-1051.

ABCD-studie: Amsterdamse kinderen wijzen de weg naar gezondheid

 

In Nederland lopen een groot aantal cohortonderzoeken die de invloed in kaart brengen van ongezonde voeding en andere factoren op het ontstaan van chronische ziekten. In dit nummer van Voeding Magazine belichten we de ABCD-studie in Amsterdam. Deze studie volgt de gezondheid van 8000 kinderen vanaf de periode in de baarmoeder tot aan de jonge volwassenheid, en kijkt in het bijzonder naar de invloed van etniciteit en sociaaleconomische status.

Tekst: ir. Viyan Rashid (Hogeschool van Amsterdam), dr. Tanja Vrijkotte (Universiteit Amsterdam), ir. Angela Severs (Scriptum communicatie over voeding) en dr. Stephan Peters (NZO)  |  Illustratie: Dannes Wegman  |  Foto’s: Michel Campfens

De ABCD-studie is een grootschalig en langlopend onderzoek van het Amsterdam UMC, locatie Academisch Medisch Centrum Amsterdam, naar de gezondheid van ruim 8.000 in Amsterdam geboren kinderen van verschillende etnische afkomst. Deze kinderen worden al gevolgd vanaf de zwangerschap: hun moeder had de eerste prenatale screening in 2003 of begin 2004. Onderzocht wordt in welke mate de gezondheid van de kinderen, bij de geboorte en op latere leeftijd, wordt beïnvloed door vroege factoren en omstandigheden. Dat wil zeggen: factoren en omstandigheden in de baarmoeder en in de eerste levensjaren. De oorsprong van belangrijke gezondheidsproblemen bij kinderen en volwassenen, zoals bijvoorbeeld overgewicht en hart- en vaatziekten, ligt vaak al in de eerste levensjaren.

De oorsprong van gezondheidsproblemen bij kinderen en volwassenen ligt vaak al in de eerste levensjaren

Specifieke aandacht voor etniciteit
Het belangrijkste doel van de ABCD-studie is het inventariseren en analyseren van factoren in het vroege leven die een mogelijke verklaring vormen voor de latere gezondheid. Speciale aandacht gaat daarbij uit naar het verklaren van verschillen in gezondheid tussen kinderen met een andere etnische afkomst. Etniciteit is van invloed op de gezondheid van kinderen. Zo blijken kinderen van Afrikaanse en Turkse afkomst een hogere bloeddruk te hebben dan kinderen van Nederlandse afkomst. Dit kan deels verklaard doordat Turkse kinderen gemiddeld een hogere BMI hebben dan Nederlandse. Marokkaanse kinderen hebben geen verhoogde bloeddruk, ondanks het feit dat ook zij een hogere BMI hebben.1 Wat de oorzaken zijn van deze verschillen is nog onduidelijk. De inzichten uit de ABCD-studie kunnen helpen om zwangere vrouwen beter te begeleiden en cultuurspecifieke preventieprogramma’s te ontwikkelen. Het uiteindelijke doel is om de gezondheid van kinderen zo vroeg mogelijk te bevorderen en etnische gezondheidsongelijkheid terug te dringen.

Van in de baarmoeder tot jong volwassene

De ABCD-studie is een langlopend onderzoek dat in 5 fasen plaatsvindt:

Fase 1: zwangerschap
Tussen januari 2003 en maart 2004 hebben 8.266 zwangere Amsterdamse vrouwen een vragenlijst ingevuld tijdens de eerste prenatale screening bij de verloskundige, gynaecoloog of huisarts. Ook hebben 4.350 vrouwen bloed afgestaan.

Fase 2: geboorte en zuigelingenperiode
In deze fase na de geboorte hebben 5.131 vrouwen een vragenlijst over de zuigelingenperiode ingevuld.

Fase 3: kleutertijd
Vanaf 2008 is de gezondheid en ontwikkeling van de kinderen op 5-jarige leeftijd onderzocht. Tijdens het ABCD-consult werd bij 3.321 kinderen onder andere gewicht, lengte, heupomvang, tailleomvang, bloeddruk, hartslag en denkvermogen gemeten. Ook is er met een vingerprik bij 2.452 kinderen een kleine hoeveelheid bloed afgenomen. Een vragenlijst over de gezondheid, ontwikkeling en opvoeding van hun kind is ingevuld door 4.488 moeders. Een uitgebreide vragenlijst over de eetgewoonten van het kind is ingevuld door 2.851 moeders. Daarnaast hebben 3.588 leerkrachten een korte vragenlijst ingevuld over schoolprestaties (CITO) en het gedrag van het kind op school.
Vanaf de leeftijd van 7 jaar is bij 1.200 kinderen de erfelijke aanleg in kaart gebracht via genotypering en hebben 3.460 ouders een vragenlijst ingevuld over de leefomgeving van hun kind.

Fase 4: tienertijd
Tussen maart 2015 en juni 2016 is de gezondheid en ontwikkeling van de kinderen op 11-jarige leeftijd gemeten. Een vragenlijst is ingevuld door 3.027 kinderen, 3.032 moeders, 2.270 vaders en 2.025 leerkrachten. De vragenlijst van de kinderen ging onder andere over eet- en slaapgedrag en mobiele telefoongebruik. De moeder kreeg een vragenlijst over de gezondheid en het gedrag van haarzelf en haar kind. In fase 4 heeft de vader voor het eerst ook een vragenlijst gekregen, over de gezondheid en het gedrag van hemzelf en zijn kind. Net als 5 jaar eerder werd ook de leerkracht gevraagd een vragenlijst in te vullen over de schoolprestaties (CITO) en het gedrag van het kind op school. Ook werd de leerkracht gevraagd om het kind twee testjes te laten maken op de computer op school: een intelligentietest en een werkgeheugen test (een soort memorie). Momenteel zijn de onderzoekers druk aan de slag met de verzamelde gegevens. Binnenkort volgen de eerste resultaten.

Fase 5: jong volwassenheid
Fase 5 gaat in 2019 van start. Zowel de kinderen als beide ouders zullen gevraagd worden een online vragenlijst in te vullen. Het plan is om de kinderen daarna iedere 5 jaar te volgen tot ze 25 jaar zijn (in 2028).

Voedingsstatus tijdens zwangerschap
De ABCD-studie heeft tot nu toe geleid tot meer dan 150 publicaties. Voeding is een speerpunt. Een belangrijk onderzoeksgebied binnen de ABCD-studie richt zich op de micronutriëntstatus van de moeder tijdens de zwangerschap. Onlangs heeft dat nog geleid tot een publicatie waaruit blijkt dat vrouwen met overgewicht of obesitas aan het begin van de zwangerschap een lagere foliumzuur-, ijzer- en vitamine-B12 status hebben dan zwangere vrouwen met een normaal gewicht.2 Vooral bij zwangere vrouwen met obesitas komen deficiënties daardoor vaker voor. Eerder was al een verband ontdekt tussen de micronutriëntenstatus tijdens de zwangerschap en het risico op een kind met een laag geboortegewicht.3 Dit risico was hoger bij een lage foliumzuurinname, een lage vitamine D status en een ongunstige vetzuurprofiel (relatief veel omega-6 vetzuren en relatief weinig omega-3 vetzuren). Bij vrouwen van niet-Nederlandse afkomst komt zo’n ongunstige voedingsstatus vaker voor en dit kan voor een deel de etnische verschillen in geboorte-uitkomsten verklaren.

Bij vrouwen van niet-Nederlandse afkomst komt een ongunstige voedingsstatus vaker voor

Vroege groei en metabole gezondheid
In de afgelopen jaren is uit diverse onderzoeken gebleken dat snelle groei direct na de geboorte leidt tot een ongezond metabool profiel. Ook de ABCD-studie heeft bijgedragen aan dit inzicht. Met name kinderen met een laag geboortegewicht die snel groeien en uiteindelijk overgewicht ontwikkelen, blijken op kleuterleeftijd al een hogere bloeddruk te hebben en een ongunstige lichaamssamenstelling.4 Dit geeft een hoger risico op diabetes en cardiovasculaire ziekten op latere leeftijd.

Etnische verschillen in overgewicht bij kleuters
Met de gegevens van de ABCD-kinderen op de kleuterleeftijd wordt nog steeds veel onderzoek gedaan. Zo zijn er grote etnische verschillen in overgewicht gevonden op 5-jarige leeftijd. Overgewicht komt meer voor bij kinderen van Turkse en Marokkaanse afkomst. Turkse kinderen hebben gemiddeld genomen ook hogere bloeddruk-, glucose- en triglyceridewaarden. Marokkaanse kinderen daarentegen hebben een gunstig cardiometabool profiel, ondanks dat overgewicht meer voorkomt.1 Ook blijkt dat veel moeders het overgewicht bij hun 5-jarige kind niet herkennen. Dat geldt voor de autochtone moeder, maar nog sterker voor Turkse en Marokkaanse moeders.5

Marokkaanse kinderen hebben een gunstig cardiometabool profiel, ondanks dat overgewicht meer voorkomt

Verhoogde bloeddruk door suikerhoudende dranken
Een hoge bloeddruk is een groeiend probleem onder kinderen.7,8 Het is bekend dat een hoge BMI of een hoge inname van zout kunnen leiden tot verhoogde bloeddruk. Ook het drinken van suikerhoudende dranken is geassocieerd met een hogere bloeddruk, al op jonge leeftijd. Dit verband staat los van het verband met overgewicht.9 Kinderen drinken al op jonge leeftijd suikerhoudende dranken. Uit de ABCD-studie blijkt dat kinderen van 5 tot 6 jaar gemiddeld 2,6 glazen suikerhoudende dranken per dag drinken en kinderen van 11 tot 12 jaar gemiddeld 4,4 glazen per dag. Bij kinderen van 11 tot 12 jaar die 6 glazen suikerhoudende drank per dag drinken is de gemiddelde bloeddruk 2,3 mmHg hoger dan de bloeddruk van kinderen die 2 glazen per dag drinken.10

Kinderen van niet-Nederlandse afkomst en kinderen met een lage SES scoorden het hoogst op het snackrijke eetpatroon

De onderzoekers

Dr. Tanja Vrijkotte | Universitair docent en projectleider ABCD-studie, Amsterdam UMC, locatie AMC
1992 – afgestudeerd aan VU Amsterdam als bewegingswetenschapper
2001 – gepromoveerd aan VU Amsterdam op de relatie tussen werkstress en cardiovasculaire risicofactoren
2001 – senior onderzoeker AMC Amsterdam
2004 – universitair docent en onderzoeker ABCD-studie, Amsterdam UMC, locatie AMC

‘Het is mede dankzij de ABCD-studie dat er tegenwoordig zoveel aandacht is voor het belang van de eerste 1000 dagen van het leven, beginnend bij de conceptie. Deze periode blijkt van grote invloed op de groei, ontwikkeling en latere gezondheid. Het zou mooi zijn als we met de resultaten van de ABCD-studie meer grip krijgen op hoe we kinderen een gezond eetpatroon kunnen aanleren zodat ze bestand zijn tegen de huidige obesogene omgeving.’


Ir. Viyan Rashid | Docent aan Hogeschool van Amsterdam en promovendus aan Universiteit van Amsterdam
2002 – afgestudeerd als diëtist aan Hogeschool van Arnhem en Nijmegen
2004 – afgestudeerd als voedingskundige aan Wageningen University & Research
2010 – docent voeding aan Hogeschool van Amsterdam
2013 – start promotie aan Universiteit van Amsterdam. Hiervoor ontving ze een NWO promotiebeurs.

‘Het bijzondere van de ABCD-studie is dat alle kinderen in hetzelfde jaar zijn geboren. Ze zijn dus opgegroeid in dezelfde tijd onder vergelijkbare omstandigheden In mijn promotie-onderzoek richt ik me op het verband tussen eetpatronen op kleuterleeftijd en de gewichtsontwikkeling daarna. In het verleden lag de focus bij dit soort onderzoek vooral op overgewicht, maar ik richt me ook op ondergewicht. De laatste jaren zien we dat sommige kinderen van vooral hoogopgeleide ouders in Amsterdam ondergewicht ontwikkelen.’


Referenties

  1. Hoog de et al. PlosOne 2012 Ethnic Differences in Cardiometabolic Risk Profile at Age 5–6 Years: The ABCD Study
  2. Scholing et al. Public Health Nutr. 2018 Aug;21(11):2046-2055 Association between pre-pregnancy weight status and maternal micronutrient status in early pregnancy
  3. Van Eijsden. Ethnicity, nutrition, and pregnancy: food for thought. Proefschrift, Universiteit van Amsterdam
  4. Beer de et al. Early growth, infant feeding and childhood cardiovascular risk factors. Proefschrift 19 oktober 2017, Vrije Universiteit Amsterdam
  5. Hoog de et al. (2) Int J Obes (Lond). 2012 Jan;36(1):53-60 Ethnic differences in maternal underestimation of offspring’s weight: the ABCD study
  6. Rashid et al. BMC Public Health. 2018 Jan 8;18(1):115 Ethnicity and socioeconomic status are related to dietary patterns at age 5 in the Amsterdam born children and their development (ABCD) cohort
  7. Raj M, Krishnakumar R. Hypertension in Children and Adolescents: Epidemiology and Pathogenesis. Ind J of Pediatrics. 2012;80(3):1–6.
  8. Falkner B. Hypertension in children and adolescents: epidemiology and natural history. Pediatric Nephrology. 2010;25(7):1219–24
  9. Souza B da SN, Cunha DB, Pereira RA, Sichieri R. Soft drink consumption, mainly diet ones, is associated with increased blood pressure in adolescents. J Hypertens. 2015;(10):1
  10. Boer de et al. Clin Nutr ESPEN 2018 Dec;28:232-235

Zuivelproducten dragen het meeste bij aan de vitamine B12-voorziening van zwangere vrouwen

 

Niet vlees of vis, maar zuivelproducten dragen het meeste bij aan de vitamine B12-voorziening van zwangere vrouwen. Maar: zuivel kan niet alleen voorzien in de behoefte. De inname van vitamine B12 is aan de krappe kant als er geen vlees en vis op het menu staan. Dat blijkt uit onderzoek van Maastricht University onder 1266 zwangere vrouwen. De resultaten zijn recent gepubliceerd in het wetenschappelijk tijdschrift Journal of Nutrition.

Tekst: Angela Severs

In het kader van de klimaatdiscussie wordt vaak gewezen op de noodzaak om het gebruik van dierlijke producten, met name vlees, te beperken. Dierlijke producten zijn echter de enige bron van vitamine B12. Een tekort aan vitamine B12 kan leiden tot bloedarmoede en afwijkingen van het zenuwstelsel. Vooral zwangere vrouwen zijn gevoelig voor een tekort aan vitamine B12. Daarom is aan Maastricht University een studie uitgevoerd om te zien wat de bijdrage van vlees, vis, melkproducten en eieren is aan de vitamine B12-voorziening van zwangere vrouwen. Deze studie was onderdeel van het zogenoemde KOALA onderzoek.

Belangrijkste bronnen van vitamine B12 in de voeding
Gemiddeld kregen de zwangere vrouwen in het onderzoek 5,0 µg vitamine B12 per dag binnen uit de voeding. Hiervan was ongeveer 1,9 µg/dag afkomstig uit melkproducten, 1,3 µg/dag uit vlees, 0,9 µg/dag uit vis, 0,1 µg/dag uit eieren en 0,4 µg/dag uit gemengde producten. De bijdrage van eieren aan de vitamine B12-voorziening was volgens de onderzoekers niet zo groot omdat de onderzochte vrouwen weinig eieren aten. De helft van de zwangere vrouwen gebruikten een supplement met daarin gemiddeld 1,0 µg vitamine B12 per dag.

Minder dierlijk, meer tekorten
Met bloedonderzoek is het gehalte aan vitamine B12 in het lichaam van de vrouwen gemeten. Naarmate de zwangeren meer vlees, vis en/of zuivel consumeerden, was de vitamine B12-status hoger en de kans op een tekort kleiner. In totaal 75 deelnemers gebruikten geen vlees, van wie 27 ook geen vis. Pescotariërs (geen vlees, maar wel vis en melkproducten) kregen gemiddeld 4,3 µg vitamine B12 per dag binnen en lacto-ovo-vegetariërs (alleen melkproducten, al dan niet met eieren) 2,3 µg. Ter vergelijking: ‘omnivore’ vrouwen die zowel vlees, vis als melkproducten consumeerden, kregen gemiddeld 5,1 µg vitamine B12 per dag binnen. Het percentage vrouwen met tekort aan vitamine B12 in het bloed was 1,8 procent bij omnivore vrouwen, 2,2 procent bij pescotariërs en 11 procent bij lacto-ovo-vegetariërs.

Aanbevolen hoeveelheid vitamine B12 omhoog?
De onderzoekers pleiten voor verder onderzoek naar de gevolgen van beperking van dierlijke producten in de voeding voor de vitamine B12-voorziening. In afwachting daarvan raden zij veiligheidshalve het gebruik van een vitamine B12-supplement. Niet alleen voor veganisten zoals de Gezondheidsraad adviseert, maar ook voor de meeste lactovegetariërs, omdat zij te weinig melkproducten en eieren consumeren voor een goede vitamine B12-voorziening. De aanbevolen hoeveelheid voor zwangere vrouwen van 3,2 µg vitamine B12 per dag kan volgens de onderzoekers worden geleverd door dagelijks 40 g kaas, 300 ml melk en 150 ml yoghurt en wekelijks 4 eieren te consumeren. De onderzoekers denken echter dat de aanbevolen hoeveelheid te laag is om tekorten te voorkomen.

Bron: Maastricht University

Afvallen bij kinderen met genetische aanleg voor overgewicht

 

Er zijn 15 genen bekend die verband houden met overgewicht en obesitas. Een Deens onderzoek onderzocht het effect van afvallen bij kinderen met een genetische aanleg voor overgewicht en obesitas. Een leefstijlinterventie blijkt ook bij hen tot gewichtsverlies te leiden. De resultaten van het onderzoek zijn gepubliceerd in Obesity.

Tekst: Angela Severs

De 754 kinderen in het onderzoek waren tussen 9 en 13 jaar oud en hadden allemaal 1 of meer genen die verband houden met overgewicht en obesitas. Het doel van het onderzoek was nagaan of het ondanks deze genetische aanleg lukt om af te vallen door een leefstijlinterventie. De leefstijlinterventie duurde 6 tot 24 maanden en werd uitgevoerd door een team van kinderartsen, diëtisten, kinderverpleegkundigen, psychologen en maatschappelijk werkers.

Persoonlijk behandelplan voor hele gezin
Ieder kind kreeg een persoonlijk behandelplan met 15 tot 20 leefstijlveranderingen, waaronder eetgewoontes, fysieke activiteiten, manier van vervoer, zitgedrag, slaapgewoontes, snoepen en snacken. De aanbevolen veranderingen waren toepasbaar op het hele gezin en gezinsleden werden aangemoedigd om met het kind mee te doen.

Afvallen ondanks genetische aanleg
De leefstijlinterventie bleek te werken; ondanks de genetische aanleg voor overgewicht en obesitas vielen de kinderen af. De onderzoekers drukten het effect van de leefstijlinterventie uit in BMI-sds (BMI standaard deviatie score), omdat de BMI voor kinderen niet gebruikt kan worden vanwege een andere lichaamsbouw. Een BMI-sds van 0 komt overeen met een gezond gewicht. Hoe hoger de BMI-sds, hoe zwaarder een kind is ten opzichte van zijn of haar lengte. In het onderzoek was de gemiddelde bmi-sds van de kinderen na de leefstijlinterventie gedaald van 2,63 naar 2,43. De onderzoekers concluderen dat de leefstijlinterventie dus effectief is bij kinderen, ondanks hun hoog genetisch risico op overgewicht.

Bron: University of Copenhagen