Eiwittransitie in perspectief

De Schijf van Vijf is hét advies van de overheid voor gezond en duurzaam eten in Nederland. Maar de overheid wil het voedselsysteem verder verduurzamen en stuurt daarom aan op een eiwittransitie: minder eiwit eten, waarvan een groter deel plantaardig eiwit. Dit kan gevolgen hebben voor de volksgezondheid, met name bij kwetsbare groepen.

Tekst: dr. Stephan Peters, Jacco Gerritsen, Jolande Valkenburg (NZO, Den Haag), dr. Cecile Singh-Povel (FrieslandCampina, Amersfoort), prof.dr.ir. Thom Huppertz (Wageningen University Research, Wageningen; FrieslandCampina, Amersfoort)

Een van de bekendste adviezen om gezonder en duurzamer te eten is om meer plantaardige en minder dierlijke producten te eten. Deze richtlijn is ook meegenomen bij de ontwikkeling van de Schijf van Vijf. De overheid zet – naast informatie via de Schijf van Vijf – ook in op een eiwittransitie om mensen nog duurzamer te laten eten. Een eiwittransitie is echter iets anders dan een voedseltransitie. In dit artikel wordt ingegaan op de verschillen tussen een eiwitten een voedseltransitie en op mogelijke gezondheidsgrenzen waar we met een eiwittransitie tegen aan kunnen lopen.

Voedseltransitie

De Richtlijnen goede voeding en de Schijf van Vijf raden Nederlanders aan om ten opzichte van het huidige voedingspatroon meer groente en fruit te eten, respectievelijk 250 gram groente en 2 stuks fruit per dag. Een voedingspatroon dat deze groenteen fruitrichtlijn volgt, is gezonder en over het algemeen duurzamer. De huidige gemiddelde consumptie van groente en fruit ligt namelijk aanzienlijk lager. In Nederland eten we dagelijks gemiddeld ongeveer 145 gram groente en 130 gram fruit (iets meer dan 1 stuk).(1) Daarnaast raadt het Voedingscentrum aan om onder andere minder vlees te eten, de zuivelinname niet te veranderen, meer peulvruchten en elke dag een handje noten te eten. Kortom, gezonder en duurzamer eten volgens de Schijf van Vijf wordt ingevuld op basis van voedingsmiddelen.

Eiwittransitie

De Nederlandse overheid geeft ook op andere manieren invulling aan het verduurzamen van het voedselsysteem en onze consumptie. In de Transitie-agenda Biomassa en Voedsel van 2018 worden hiervoor verschillende oplossingen aangedragen, zoals het meer circulair maken van de landbouw, het verminderen van voedselverspilling en een eiwittransitie naar meer plantaardige of nieuwe eiwitbronnen. (2) Naar de eiwittransitie wordt vanuit twee richtingen gekeken: naar de productiekant en naar de consumptiekant. Voor verandering aan de productiekant wordt gepleit voor meer innovatie en ontwikkeling van plantaardige en nieuwe alternatieve eiwitten, zoals bijvoorbeeld die van insecten. Als het gaat om de ‘plantaardige consumptietransitie’ wordt ingezet op twee aspecten:

  1. Vermindering van de totale eiwitconsumptie met 10-15%.
  2. Omkering van de verhouding dierlijk- plantaardig eiwit van 60-40% naar 40-60%.(2)

Het Voedingscentrum streeft op korte termijn naar een 50/50-verhouding voor dierlijk en plantaardig eiwit, ingevuld volgens de Schijf van Vijf-voedingsmiddelen. Dit vraagt bij veel mensen al veel aan gedragsverandering. Over deze verschuiving zegt het Voedingscentrum: ‘Als iedereen een voedselpatroon van 50% dierlijk en 50% plantaardig eiwit zou hebben, in lijn met de aanbevelingen van de Schijf van Vijf, kan dat de milieu-impact uitgedrukt in broeikasgasemissies van het voedingspatroon met ongeveer 10 tot 13% verlagen’. Verder gaan dan een 50/50-verhouding is wat betreft het Voedingscentrum vanuit gezondheidsoogpunt nog niet aan de orde. Hiervoor is volgens het Voedingscentrum meer inzicht nodig in de effecten op de gezondheid en het milieu.(3) In dit artikel gaan we in op de verschillende gezondheidsaspecten van een eiwittransitie.

In 2020 zal het kabinet de Nationale Eiwitstrategie presenteren om de productie van plantaardige eiwitten en het benutten van eiwitten en reststromen te vergroten.

Duurzaam versus gezond

De eiwittransitie-agenda van de overheid is met name afkomstig van het ministerie van landbouw, natuur en voedselkwaliteit en zet in op vermindering van de inname van eiwit in totaal en op een transitie naar de inname van meer plantaardige eiwitten. Deze visie is enkel en alleen gericht op eiwit en daarmee structureel anders dan de visie van de Gezondheidsraad en het Voedingscentrum, die elke transitie met voedingsmiddelen invullen in plaats van met macronutriënten zoals eiwit. Het Nederlands beleid ten aanzien van gezondheid gaat uit van een integrale en holistische kijk op voeding, vanuit voedingsmiddelen en niet vanuit voedingsstoffen. Om die reden zou de eiwittransitie- agenda door de Gezondheidsraad moeten worden getoetst. Hierbij moet gekeken worden of een beleid gericht op een vermindering van de eiwitinname leidt tot gezondheidsrisico’s. In de komende alinea’s zoomen we in op relevante factoren bij een eiwittransitie, zoals eiwitkwaliteit en -vervanging.

Eiwitkwaliteit

De kwaliteit van eiwitten verschilt en is afhankelijk van de bron. Dierlijke eiwitten bevatten vaak meer essentiële aminozuren en in een gunstigere verhouding dan plantaardige eiwitten. Bovendien worden dierlijke eiwitten vaak beter verteerd.(4) Dit betekent dat als je een voedingspatroon gaat wijzigen naar een meer plantaardig patroon hiermee rekening gehouden moet worden. Echter, volgens het Voedingscentrum geldt dat als je eet volgens de Schijf van Vijf en bijvoorbeeld vlees vervangt door noten, peulvruchten, zuivel en ei je voldoende eiwitten binnenkrijgt. Verder opschuiven naar een meer plantaardig voedingspatroon kan problemen geven. Het meest extreme voorbeeld van zo’n verandering is een veganistisch voedingspatroon. Veganisten moeten volgens het Voedingscentrum meer eiwit consumeren, namelijk 20% tot 30% meer.(3) Let wel: bij een veganistisch voedingspatroon zijn er meer aandachtspunten dan alleen het binnenkrijgen van voldoende eiwit, bijvoorbeeld het slikken van voedingssupplementen. Voor meer informatie hierover verwijzen we naar de website van het Voedingscentrum. Zoals gezegd, moet voor het beoordelen van de eiwitkwaliteit gekeken worden naar twee verschillende aspecten: de samenstelling van eiwit op basis van de (essentiële) aminozuren en de verteringsefficiëntie. Eiwitten uit voeding worden in de vertering afgebroken tot vrije aminozuren. Deze aminozuren worden opgenomen in het lichaam waar ze gebruikt kunnen worden voor spiergroei, de productie van andere eiwitten en verschillende metabole functies. Plantaardige eiwitten bevatten over het algemeen minder essentiële aminozuren en zijn soms minder goed verteerbaar. Wie dierlijke eiwitten en producten wil vervangen door plantaardige zal hier rekening mee moeten houden.

Tabel 1: Bijdrage van melk, rijst en linzen aan de aanbevelingen voor essentiële aminozuren van de FAO. Het limiterende aminozuur is onderstreept. Zie tekst voor verdere uitleg.

Eiwitvervanging

Het vaststellen van de eiwitkwaliteit op basis van aminozuursamenstelling wordt gebaseerd op de limiterende essentiële aminozuren in het voedsel. Voor een eiwit met een suboptimale aminozuursamenstelling zijn één of meerdere aminozuren limiterend en kan maar een gedeelte van het eiwit gebruikt worden voor weefselopbouw. Wat betreft essentiële aminozuren zijn dierlijke eiwitten superieur aan plantaardige. Het is mogelijk om de aminozuursamenstelling van plantaardige producten te verbeteren door verschillende plantaardige producten/ eiwitten te mengen. Dat mengsel moet binnen een en dezelfde maaltijd ingenomen moeten worden, omdat het gebruik van de door het eiwit vrijgekomen aminozuren binnen enkele uren plaatsvindt.

Mengen van eiwitten

Een voorbeeld van het mengen van plantaardige eiwitten is weergeven in tabel 1. In dit voorbeeld is rijsteiwit gemengd met linzeneiwit. Een mengsel van rijsteiwit en linzeneiwit zorgt ervoor dat het limiterende aminozuur lysine in rijst wordt gecompenseerd door linzeneiwit en, omgedraaid, de limiterende zwavelhoudende aminozuren cysteïne en methionine worden gecompenseerd door rijsteiwit. In de tabel is voor elke eiwit het limiterende essentieel aminozuur onderstreept. Het percentage in de tabel staat voor wat het limiterende aminozuur uit 10 gram eiwit levert aan de WHO-aanbevelingen voor aminozuren.(4) Bij rijsteiwit is lysine bijvoorbeeld het limiterende aminozuur. Zo zorgt 10 gram rijsteiwit slechts voor 18,1% van de aanbeveling voor lysine. De onderste rij in de tabel geeft de eiwitkwaliteit weer in percentage van het limiterende essentiële aminozuur van het eiwit of het mengsel. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de eiwitkwaliteit van een mengsel van linzen en rijst( eiwit) significant verbeterd wordt. Echter, de kwaliteit van het mengsel komt nog steeds niet overeen met die van melkeiwit. In dit artikel wordt niet in detail ingegaan op eiwitvertering en hiermee is in tabel 1 ook geen rekening gehouden. Op basis van dierstudies is gebleken dat de efficiëntie van vertering van plantaardige eiwitten ook nog eens lager is dan die van dierlijke. (3) Kortom, het is nogal een puzzel om eiwitten van dierlijke oorsprong te vervangen door eiwitten van gelijke kwaliteit van mengsels van plantaardige oorsprong.

Zuivel of sojaproducten?
Wat betreft zuivelvervanging dient vermeld te worden dat de Gezondheidsraad een specifiek gezondheidsvoordeel koppelt aan de consumptie van zuivel. Ze concludeert dat het aannemelijk is dat de consumptie van zuivel samenhangt met een lager risico op darmkanker en dat de consumptie van yoghurt met een lager risico op diabetes(9). Daarom wordt zuivel aanbevolen in de Schijf van Vijf. De Gezondheidsraad heeft ook uitgebreid naar de gezondheidseffecten van soja(producten) gekeken en kwam tot de conclusie dat er te weinig onderzoek gedaan is om hierover uitspraken te doen.

Eiwitkwantiteit

De gemiddelde volwassen Nederlander eet 78 gram eiwit per dag (mannen 88 gram en vrouwen 68 gram), waarvan 61% van dierlijke oorsprong is. Per kilogram lichaamsgewicht is de inname gemiddeld 1,21 gram per dag, terwijl de aanbeveling ligt op 0,8 gram per kg per dag voor volwassenen (Voedselconsumptiepeiling RIVM). Omdat de gemiddelde eiwitinname per Nederlander hoger ligt dan deze aanbeveling, gaat de eiwittransitie-agenda ervan uit dat de eiwitinname met 10-15% verminderd kan worden. Echter, er wordt hierbij geen onderscheid gemaakt tussen verschillende bevolkingsgroepen met verschillende eiwitbehoeften, evenmin als tussen eiwitbronnen. Als je naar de meest recente Voedselconsumptiepeiling (VCP) van het RIVM kijkt, is de eiwitinname bij ouderen gemiddeld lager dan 1 gram per kg en bij vrouwen van 31-50 jaar gemiddeld 0,89 gram per kg per dag. Analyses van het RIVM laten zien dat volwassenen op dagen dat ze geen vlees eten ongeveer 60 gram eiwit per dag binnen krijgen (ongeveer 0,8 gram eiwit per kg lichaamsgewicht per dag).(5) Deze getallen suggereren dat een significant deel van de bevolking een relatief lage eiwitinname heeft. Het is dus van belang om uit te zoeken wat de mogelijke gezondheidsconsequenties zijn van een eiwittransitie- agenda, omdat daarin gepleit wordt voor minder inname van eiwit in combinatie met het stimuleren van de inname van meer plantaardige eiwitten. Met name voor ouderen, zieken en anderen mensen met een lage eiwitinname is dat van groot belang.

Kritische nutriënten

Een eenzijdige kijk op eiwitten vanuit de transitie-agenda leidt tot nog een potentieel probleem. Ons eten bestaat namelijk niet alleen uit eiwitten, maar uit voedingsmiddelen die meer voedingsstoffen bevatten. Zo is vlees onder meer een belangrijke bron van ijzer en zuivel van calcium. Op basis van de voedselconsumptiepeiling blijkt dat dierlijke producten (vlees, zuivel en ei, exclusief vis) verantwoordelijk zijn voor meer dan 20% van de inname bij de gemiddelde Nederlander van:

  • Vitamines: A, B1, B2, B3, B6, B12 en D (Figuur 1a). Hierbij is vermeldingswaardig dat vitamine B12 niet van nature in plantaardige producten voorkomt.
  • Mineralen: calcium, fosfor, jodium, kalium, magnesium, selenium, (heem) ijzer en zink (figuur 1b).

Een voedseltransitie op basis van alleen eiwitten zou dus grote consequenties kunnen hebben voor de voedselkwaliteit. De voedingsmiddelen in het alternatieve voedingspatroon zouden naast voldoende eiwitkwaliteit en kwantiteit namelijk ook moeten voorzien in voldoende alternatieve bronnen van een groot aantal vitamines en mineralen. Hierbij moet ook rekening gehouden worden met de biobeschikbaarheid van de voedingsstoffen. Alles bij elkaar is dit een grote uitdaging. Bovendien geldt ook nog eens dat de opname-efficiëntie van vitamines en mineralen afhankelijk is van in welke voedingsmiddelen ze zitten. Een voorbeeld hiervan is te vinden op pagina 26 over de effecten van fytaten op de opname van zink.

Figuur 1a. Aandeel van eieren, vlees en zuivel aan de inname van van mineralen bij de gemiddelde Nederlander volgens de Voedsel Consumptie Peiling van het RIVM. VCP 2012-2016 1-79 jarigen.

Figuur 1b. Aandeel van eieren, vlees, en zuivel aan de inname van vitaminen bij de gemiddelde Nederlander volgens de Voedsel Consumptie Peiling van het RIVM. VCP 2012-2016 1-79 jarigen.

Plantaardige alternatieven

Met het programma Optimeal® kan berekend worden wat de consequenties zijn op voedingsstoffeninname als dierlijke producten worden vermeden. Het RIVM heeft voorbeeldberekeningen uitgevoerd waarbij dierlijke producten worden vermeden én worden vervangen door alternatieven voor vlees en zuivel zoals die in de supermarkt worden aangeboden. Er zijn twee scenario’s berekend: een 30%- en een 100%-vervanging van dierlijke producten door alternatieve producten. Hierbij is vlees bij het avondeten vervangen door plantaardige alternatieven en zuivel door verrijkte plantaardige drinks. Het RIVM heeft de effecten uitgerekend voor volwassenen en voor kinderen. (7,8)

Het RIVM kwam hierbij tot de volgende conclusies (figuur 2):

  • 30% vervanging van dierlijke producten leidt tot een reductie van de CO2-footprint van ongeveer 14%.
  • 100% vervanging leidt tot een reductie van 40% van de CO2-footprint.
  • Echter, deze vervanging van dierlijke producten door verrijkte plantaardige producten leidt tot te weinig inname van zink, B1, vitamine A en B12 en calcium.

Dit betekent dat in het scenario waarbij consumenten alle vlees en zuivel vervangen door plantaardige ‘alternatieven’ er nog steeds essentiële voedingsstoffen in het gedrang komen. Bovendien zijn producten die als alternatief voor dierlijke producten op de markt worden aangeboden vanuit gezondheidsoogpunt niet automatische even gezond als dierlijke producten (zie kader Zuivel of sojaproducten?).

Figuur 2. Percentage in verandering inname nutriënten na de vervanging van 30% en 100% zuivel en vlees door plantaardige alternatieven. (Toelichting: zie tekst).

Grenzen aan eiwittransitie

Bij een eiwittransitie met als doel verduurzaming van voedselconsumptie kan er niet zomaar van uitgegaan worden dat dit tot een gezond alternatief voedingspatroon leidt. Voedselconsumptie veranderen met een eenzijdige eiwitinsteek zal ertoe leiden dat de kwaliteit van eiwitten afneemt en dat de inname van essentiële voedingsstoffen verandert. In het meest optimistische scenario waarbij vlees en zuivel door alternatieve producten worden vervangen, liggen er nog steeds gevaren voor nutriëntentekorten op de loer. Er zal dus goed gekeken moeten worden naar de consequenties van een dubbele eiwittransitie – vermindering van de eiwitinname én een vervanging van dierlijke door plantaardige eiwitten – voor Nederlanders. Daarbij moet met name gekeken worden naar de gevolgen voor kwetsbare groepen zoals ouderen en zieke mensen, die met het huidige voedingspatroon net wel of net niet de eiwitaanbevelingen halen. Het is wenselijk dat binnen het overheidsbeleid de eiwittransitie- agenda van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) wordt geharmoniseerd met de gezondheidsagenda van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). Voor de gezondheidsconsequenties van een eiwittransitie is een belangrijke rol weggelegd voor de Gezondheidsraad.

REFERENTIES
1 www.wateetnederland.nl
2 Transitieteam Biomassa en Voeding, Biomassa & Voedsel, in: economie, T.-a.c. (Ed.) Transitie-agenda circulaite economie, Transitieteam Biomassa en Voeding, 2018.
3 RIVM en Voedingscentrum (2019) Brondocument Naar een meer plantaardig voedingspatroon. 2e herziene druk.
4 Rutherfurd, S.M. et al. (2015) Protein digestibility-corrected amino acid scores and digestible indispensable amino acid scores differentially describe protein quality in growing male rats. J Nutr 145 (2), 372-9.
5 FAO/WHO/UNU (2007) Joint FAO/WHO/UNU Expert Consultation on Protein and Amino Acid Requirements in Human Nutrition (2002 : Geneva, Switzerland), Food and Agriculture Organization of the United Nations, World Health Organization & United Nations University. (2007). Protein and amino acid requirements in human nutrition : report of a joint FAO/WHO/UNU expert consultation. World Health Organization.
6 RIVM (2011) Replacement of meat and dairy by more sustainable protein sources in the Netherlands. RIVM Letter Report 350123001/2011.
7 Seves, S.M. et al. (2017) Are more environmentally sustainable diets with less meat and dairy nutritionally adequate? Public Health Nutr 20 (11), 2050-2062.
8 Temme, E.H., Bakker, H.M.E., Seves, S.M., Verkaik-Kloosterman, J., Dekkers, A.L., van Raaij, J.M.A., Ocké, M.C. (2015) How may a shift towards a more sutainable food consumption pattern affect nutrient intakes of Dutch children? Public Health Nutr 18 (13), 2468- 2478.
9 Gezondheidsraad, Richtlijnen goede voeding, 2015.

 

Congres ‘Koolhydraten en insulinegevoeligheid’: de visie van deskundigen

Congres Koolhydraten en insulinegevoeligheid 2020 - visie van deskundigen Zuivel en Gezondheid NZO

Tekst: Angela Severs

Is de verhouding tussen macronutriënten van belang voor mensen met overgewicht of insulineresistentie? En wat is voor hen een optimale hoeveelheid koolhydraten? De meningen van deskundigen hierover lopen uiteen. Maar over veel zaken is men het eens! Zo bleek tijdens het Voeding Nederland-congres “Koolhydraten en insulinegevoeligheid” op 10 maart in Utrecht.

Het onderwerp koolhydraten in relatie tot overgewicht, insulineresistentie en diabetes leeft enorm onder professionals. Dat vertelde dagvoorzitter prof. dr. ir. Edith Feskens, hoogleraar Global Nutrition aan Wageningen University & Research bij de opening van het congres van Voeding Nederland. Zij inventariseerde voor het congres de visies van diverse deskundigen. ‘Over veel dingen is men het met elkaar eens, maar over sommige zaken lopen de meningen uiteen’, zo concludeerde ze in haar presentatie. Feskens baseerde zich daarbij op visies van diverse deskundigen:

  • Huisarts Karel Bos van Arts en Leefstijl
  • Diëtist Kirsten Berk van ErasmusMC
  • Diëtist Ellen Govers van Kenniscentrum Diëtisten Overgewicht en Obesitas (KDOO)
  • Emeritus prof. dr. Fred Brouns en prof. dr. ir. Ellen Blaak van Maastricht University
  • Onderzoeker dr. Peter Voshol van Louis Bolk Instituut
  • Kaderarts diabetes Hans van Wijland en onderzoeker Iris van Damme van de NDF-werkgroep nieuwe diabetesrichtlijn

Eens: gewichtsverlies verbetert insulinegevoeligheid

In haar presentatie liet Feskens zien over welke punten men het eens is, zoals dat gewichtsverlies nodig is als er sprake is van insulineresistentie bij overgewicht. En dat beweging belangrijk is; het helpt bij gewichtsverlies en zowel duur- als krachttraining verminderen insulineresistentie. Nog een stelling die geen discussie oproept bij deskundigen: elke volwaardige voeding die leidt tot gewichtsverlies, verbetert de insulinegevoeligheid. Voor een blijvend herstel van insulinegevoeligheid denkt men ook dat een blijvende aanpassing van het voedings- en beweegpatroon nodig is. Daarnaast vindt iedere deskundige dat een dieet met een snel resultaat in het begin motiverend kan werken. Feskens: ‘Een tijdelijke strenge dieetinterventie kan een kickstart voor het metabolisme vormen. Maar daarna is het wel de bedoeling om over te stappen op een normale voeding.’

Eens: kwaliteit koolhydraten belangrijker dan kwantiteit

Voedingen die beperkt of arm zijn in koolhydraten kunnen helpen bij het herstel van de insulinegevoeligheid. Ook daar is consensus over onder de geraadpleegde deskundigen. Feskens voegt daar aan toe: ‘Maar voedingen die laag zijn in koolhydraten zijn hierin niet uniek. Andere voedingen kunnen dat ook. Het is afhankelijk van de voorkeuren en karakteristieken van de patiënt. Bovendien kan een voeding met minder koolhydraten op verschillende manieren worden samengesteld. Daardoor zijn ze niet áltijd even gezond. Zo kan de hoeveelheid energie variëren, net als de vetsamenstelling en de hoeveelheid voedingsvezels en micronutriënten.’ Praten over macronutriënten is eigenlijk niet zinvol volgens Feskens. De Gezondheidsraad is niet voor niets overgestapt naar ‘food based’ voedingsrichtlijnen. De kwaliteit van koolhydraten is volgens de deskundigen ook belangrijker dan de kwantiteit: ‘Producten met complexe koolhydraten en vezels hebben de voorkeur, net als verse, relatief onbewerkte producten.’

Eens: geen discussie over onderzoek

Volgens Feskens is er ook geen discussie over de resultaten van onderzoek op het gebied van koolhydraatbeperkte diëten. ‘Uit studies die korter duren dan 6 maanden blijkt dat diëten met minder koolhydraten een iets gunstiger HbA1c-gehalte geven dan andere diëten. Maar langer durende studies vinden dit niet en de compliance neemt af op langere termijn. Men is het er over eens dat er geen causaal verband is tussen een hoge inname van koolhydraten en het optreden van insulineresistentie.’ Feskens benadrukt dat volgens de deskundigen resultaten uit onderzoek niet één op één te vertalen zijn naar de praktijk: ‘In onderzoek gaat het om groepsgemiddelden, in de praktijk om individuele patiënten.’

Onduidelijk: optimale hoeveelheid koolhydraten en effect beperking

Tot zover de zaken waarover de deskundigen het onderling eens zijn. Maar waarover lopen de meningen dan wel uiteen? Een belangrijk discussiepunt volgens Feskens is of de macronutriëntensamenstelling van belang is voor mensen met overgewicht en/of insulineresistentie of niet. Ook is nog steeds niet duidelijk wat een optimale hoeveelheid koolhydraten in de voeding is. Het Kenniscentrum Diëtisten Overgewicht en Obesitas (KDOO) ziet goede resultaten van koolhydraatbeperkte diëten bij mensen met overgewicht en insulineresistentie die op andere interventies niet reageren. Feskens: ‘Maar strikt koolhydraatbeperkte diëten zijn slechts tijdelijk en supplementen zijn daarbij soms nodig. Bovendien zijn deze diëten vaak laag in vezels en hoog in dierlijk eiwit. Eventuele gevolgen voor de darmfunctie zijn nog niet bekend.’ Aan het eind van haar presentatie gaf Feskens aan dit samen met de geraadpleegde deskundigen uit te gaan werken tot een visiedocument. Deze zal vervolgens in het Nederlands tijdschrift voor Voeding & Diëtetiek worden gepubliceerd.

Gezondheidsraad: nieuwe voedingsrichtlijnen in de maak

Tijdens het congres werd ook gesproken over evidence based richtlijnen voor mensen met een chronische aandoening. Prof.dr. Marianne Geleijnse – hoogleraar Voeding en Hart- en vaatziekten van Wageningen University en tevens vice-voorzitter van de Gezondheidsraad – vertelde waar de Gezondheidsraad momenteel mee bezig is. Dit jaar verschijnt een update van de voedingsnormen voor eiwit en daarna volgen ook updates voor koolhydraten en vetten. De Gezondheidsraad werkt ook aan evidence based voedingsrichtlijnen voor mensen met cardiometabole aandoeningen, zoals hart- en vaatziekten, diabetes mellitus en nierziekten of een verhoogd risico hierop. Daarbij wordt ook gekeken naar bestaande voedingsadviezen op dit terrein, zoals de richtlijn Cardiovasculair risicomanagement en de nieuwe NDF-richtlijn Voeding bij diabetes die momenteel in de maak is. De adviesaanvraag van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) voor dit onderdeel ontving de Gezondheidsraad afgelopen december. Het advies verschijnt naar verwachting eind 2021.

Bekijk meer informatie over het congres “Koolhydraten en insulinegevoeligheid” op de website www.voedingnl.nl.

Reguliere energiebeperking verslaat periodiek vasten

Er zijn verschillende studies waarin het effect van reguliere energiebeperking op gewichtsverlies is vergeleken met dat van periodiek vasten. Hoe deze twee diëten de voedingsinname en het eetgedrag beïnvloeden is echter onduidelijk. Noorse onderzoekers hebben daar nu naar gekeken in een gerandomiseerde studie.1

De studie

Deelnemers (n=112) met (abdominale) obesitas en minstens één ander component van het metabool syndroom werden in twee groepen gedeeld. De ene groep volgde een jaar lang een regulier energiebeperkt dieet en de andere groep deed aan periodiek vasten. Periodiek vasten bestond uit twee niet aangesloten dagen in de week vasten (vrouwen 400 kcal/dag en mannen 600 kcal/dag) en vijf dagen in de week eten zoals gebruikelijk. Beide groepen werden wel gestimuleerd om Mediterraan-achtig te eten, waarbij ze begeleiding kregen van een diëtist. Er was berekend dat beide diëten een energietekort hadden van gemiddeld 26-28 en% (energiepercentage) per week.

Bij aanvang en na 3 maanden werd de voeding nagevraagd en het eetgedrag met de ‘Three Factor Eating Questionnaire’ (TFEQ-R21). De primaire uitkomstmaten waren veranderingen in voedingsinname en eetgedrag na 3 maanden. Na 3 maanden zou de therapietrouw namelijk teveel afgenomen zijn.

Reguliere energiebeperking gunstiger effect voedingsinname en eetgedrag

  • Het gewichtsverlies, de energie-inname en de inname van macronutriënten was vergelijkbaar tussen de groepen.
  • De groep die het energiebeperkte dieet volgde had een hogere inname van fruit en bessen (45 versus 2 gram/dag) en groenten (135 versus 65 gram/dag). De vezelinname nam ook sterker toe (4,2 versus 0,8 gram/1.000 kcal) en de suikerinname nam sterker af (-2,2 versus -0,1 en%). De inname van foliumzuur, kalium en magnesium daalde minder sterk, terwijl de inname van vitamine C sterker toenam.
  • In beide groepen verbeterde de scores voor eetgedrag, maar de zelfbeheersing tegenover voedsel (cognitive restraint) nam sterker toe in de groep die het energiebeperkte dieet volgde.

De conclusie

Deze studie met mannen en vrouwen met obesitas laat zien dat een regulier energiebeperkt dieet een gunstiger effect heeft op de voedingsinname en het eetgedrag dan periodiek vasten.


Referentie

  1. Sundfør TM, et al. Effects of intermittent versus continuous energy restriction for weight loss on diet quality and eating behavior. A randomized trial. J Clin Nutr. 2019 Jul;73(7):1006-1014.

‘Plant-based diets’ en het lager risico op hart- en vaatziekten

In voedingsrichtlijnen is steeds meer aandacht voor ‘plant-based diets’. Onderzoekers hebben onlangs gekeken of er een verband is tussen verschillende soorten plant-based diets en een lager risico op hart- en vaatziekten en sterfte.1 Dat blijkt te kloppen, maar het is niet nodig om volledig vegetarisch of veganistisch te eten.

Tekst: Rob van Berkel

Plant-based diets zijn eetpatronen met de focus op een hoge inname van plantaardige en een lage inname van dierlijke voedingsmiddelen. Het vegetarisme en veganisme zijn voorbeelden hiervan, maar er zijn meer varianten. Deze eetpatronen zijn geassocieerd met een lager risico op diabetes mellitus type II en hart- en vaatziekten.2, 3 De meeste studies zijn echter uitgevoerd in specifieke populaties zoals vegetariërs, Zevendedagsadventisten en andere gezondheidsbewuste mensen. Hierdoor zijn de resultaten moeilijk te generaliseren. Om meer duidelijkheid te krijgen, hebben onderzoekers gekeken of er a) een verband is tussen een plant-based diet en een lager risico op hart- en vaatziekten, sterfte aan hart- en vaatziekten en ‘all-cause mortality’ in de algemene Amerikaanse populatie en b) of er een verschil is tussen een ‘gezond’ en een minder ‘gezond’ plant-based diet.

De ARIC-studie

Er is gebruik gemaakt van gegevens uit de ARIC-studie. Dit is een community-based cohort bestaande uit 12.168 mannen en vrouwen (bij aanvang 45-65 jaar) die vanaf 1987 tot en met 2016 zijn gevolgd. Bij aanvang en tijdens het derde bezoek (1993-1995) is de voedingsinname nagevraagd met behulp van een voedselfrequentievragenlijst (FFQ). Op basis van de gerapporteerde voedingsinname zijn de eetpatronen in 4 verschillende plant-based indexen ingedeeld: Plant-based algemeen (PB), Healthy plant-based (hPB), Unhealthy plant-based (uPB), Provegetarian. De voedingsmiddelen werden hiervoor in verschillende voedselgroepen gedeeld (afhankelijk van de index) en geclassificeerd als:

  • Gezond plantaardige voedsel: volkoren graanproducten, groente, fruit, noten, peulvruchten, koffie en thee;
  • Minder gezond plantaardig voedsel: fruitsap, met suiker en kunstmatige zoetstof gezoete dranken, geraffineerde graanproducten, aardappelen, snoepgoed en desserts;
  • Dierlijk voedsel: dierlijk vet, zuivel, eieren, vis, schaal en schelpdieren en diversen.

Hoe werden de indexen gescoord?

  • Algemene PB-index: hogere innamen van zowel gezonde als ongezonde plantaardige voedingsmiddelen kregen hogere scores (positieve scoring), terwijl een hogere inname van dierlijke voedingsmiddelen lagere scores kregen (negatieve scoring). Deelnemers in het hoogste kwintiel van volkoren graanproducten kregen bijvoorbeeld 5 punten, terwijl deelnemers in het laagste kwintiel 1 punt kregen. Deelnemers in het hoogste kwintiel van dierlijk vet kregen echter maar 1 punt en in het laagste kwintiel 5 punten.
  • hPB-index: alleen de inname van gezonde plantaardige voedingsmiddelen werden op een positieve manier gescoord. Dierlijke en ongezonde plantaardige voedingsmiddelen werden op een negatieve manier gescoord.
  • uPB-index: alleen de inname van ongezonde plantaardige voedingsmiddelen werden op een positieve manier gescoord. Dierlijke en gezonde plantaardige voedingsmiddelen werden op een negatieve manier gescoord.
  • Provegetarian-index: de manier van scoren was vergelijkbaar met die van PB, maar nu op basis van 11 voedselgroepen. Hier werd namelijk niet gescoord voor de voedselgroepen fruitsap, met suiker en kunstmatige zoetstof gezoete dranken, aardappelen, snoepgoed, desserts en divers dierlijk voedsel.

De scores voor PB-, hPB- en uPB-indexen konden met 17 voedselgroepen lopen van 17 tot en met 85 punten. De score voor de Provegetarian-index kon met 11 voedselgroepen lopen van 11 tot en met 55 punten. Vervolgens zijn alle scores in kwintielen verdeeld voor analyse. Als uitkomstmaat is er gekeken naar het optreden van hart- en vaatziekten, sterfte aan hart- en vaatziekten en all-cause mortality.

De resultaten

  • Tijdens een mediane follow-up van 25 jaar waren er 4.381 cardiovasculaire incidenten opgetreden en 5.436 deelnemers waren er overleden (all-cause), waarvan 1.565 aan hart- en vaatziekten.
  • Bij de algemene PB-index hadden deelnemers in het hoogste kwintiel een lager risico op hart- en vaatziekten (-16%), sterfte aan hart- en vaatziekten (-32%) en all-cause mortality (-25%) vergeleken met deelnemers in het laagste kwintiel.
  • Bij de hPB-index hadden deelnemers in het hoogste kwintiel geen lager risico op hart- en vaatziekten, maar wel een lager risico op sterfte aan hart- en vaatziekten (-19%) en all-cause mortality (-11%) vergeleken met deelnemers in het laagste kwintiel.
  • Bij de uPB-index hadden deelnemers in het hoogste kwintiel geen hoger risico op hart- en vaatziekten, sterfte aan hart- en vaatziekten en all-cause mortality vergeleken met deelnemers in het laagste kwintiel.
  • Bij de Provegetarian-index hadden deelnemers in het hoogste kwintiel een lager risico op hart- en vaatziekten (-16%), sterfte aan hart- en vaatziekten (-31%) en all-cause mortality (-18%) vergeleken met deelnemers in het laagste kwintiel.

Plant-based maar niet vegetarisch
Een Plant-based diet is een voedingspatroon dat veel plantaardige producten, maar ook dierlijke producten kan bevatten. Binnen de hPB-index (tabel 1) worden bijvoorbeeld in het hoogste kwintiel nog ruim 4 porties dierlijk voedsel geconsumeerd. De consumptie van dierlijk voedsel en rood en bewerkt vlees neemt af naarmate de score toeneemt. Opvallend is dat de consumptie van zuivel juist toeneemt. In het hoogste kwintiel van de plant-based diets worden bijna 2 porties zuivel geconsumeerd, conform de Richtlijnen goede voeding. Bij minder gezonde plant-based diets neemt de zuivelconsumptie af (zie tabel 2).

Tabel 1: Inname van voedingsmiddelen per kwintiel binnen een hPB (porties/dag)

Tabel 2: Inname van voedingsmiddelen per kwintiel binnen een uPB (porties/dag)

Conclusie

Deze studie laat zien dat in de algemene Amerikaanse populatie het risico op hart- en vaatziekten en sterfte lager was naarmate een eetpatroon meer plantaardige en minder dierlijke voedingsmiddelen bevat.


Referenties

  1. Kim H, Caulfield LE, Garcia-Larsen V, et al. Plant-Based Diets Are Associated With a Lower Risk of Incident Cardiovascular Disease, Cardiovascular Disease Mortality, and All-Cause Mortality in a General Population of Middle-Aged Adults. J Am Heart Assoc. 2019 Aug 20;8(16):e012865.
  2. Qian F, Liu G, Hu FB, et al. Association Between Plant-Based Dietary Patterns and Risk of Type 2 Diabetes: A Systematic Review and Meta-analysis. JAMA Intern Med. 2019 Jul 22.
  3. Satija A, Hu FB. Plant-based diets and cardiovascular health. Trends Cardiovasc Med. 2018 Oct;28(7):437-441.

Voedingsvoorlichting bij kanker moet meer prioriteit krijgen

Na een kankerdiagnose zorgt een optimale voeding voor een betere overleving en een lager risico op terugkeer. Daarnaast verminderen ook de bijwerkingen en neemt de kwaliteit van leven toe. Toch blijken veel kankerpatiënten geen voedingsvoorlichting te krijgen en hebben oncologieverpleegkundigen onvoldoende kennis over voeding. Diëtist en voedingswetenschapper Merel van Veen onderzocht dit probleem en promoveerde op 18 september aan Wageningen University & Research.

Tekst: Angela Severs (Scriptum) Foto: Michel Campfens

‘Als iemand kanker heeft, is er wel veel aandacht voor gewichtsverlies en ondervoeding, maar voldoen aan de richtlijnen gezonde voeding heeft geen prioriteit’, zo schetst diëtist en voedingswetenschapper Van Veen de huidige situatie in de gezondheidszorg. ‘Natuurlijk is het belangrijk om gewichtsverlies te voorkomen, maar een deel van de mensen met kanker komt juist aan. Behandelingen zoals anti-hormonale therapie en prednison medicatie werken gewichtstoename in de hand. En ook de omgeving dringt erop aan dat iemand met kanker veel eet.’ Van Veen heeft onderzoek gedaan onder 1096 mensen met colonkanker. Ze heeft gekeken in hoeverre zij richtlijnen voor gezonde voeding en beweging opvolgen (zie figuur 1). Mensen met terminale kanker zijn niet meegenomen in het onderzoek. Van Veen: ‘Er waren maar een paar mensen die voldeden aan alle richtlijnen. Zo at slechts 10 procent voldoende groente en fruit. Slechts 8 procent at weinig rood en bewerkt vlees.’ Volgens Van Veen zijn deze resultaten redelijk vergelijkbaar met die van de ‘gezonde’ bevolking. Toch levert het opvolgen van de richtlijnen veel gezondheidswinst op voor kankerpatiënten. Van Veen benadrukt: ‘Met voeding kun je kanker niet genezen, maar een gezonde voeding is wel belangrijk om zo goed mogelijk door de behandelingen heen te komen en de kans op terugkeer van kanker te verkleinen.’ In haar onderzoek heeft ze een relatie gevonden tussen het beter opvolgen van de richtlijnen en een betere gezondheid en kwaliteit van leven, ook jaren na de diagnose. Van Veen: ‘Hoe beter mensen met kanker zich houden aan de voedingsrichtlijnen, hoe hoger de kwaliteit van leven en hoe minder vermoeid ze zijn. Ook de algemene gezondheidsstatus en het fysiek-, cognitief- en sociaal functioneren was beter. Bovendien is het iets dat mensen zelf kunnen doen. Behandelingen moeten ze ondergaan, maar op hun voeding hebben ze zelf invloed.’

‘Natuurlijk is het belangrijk om gewichtsverlies te voorkomen, maar een groot deel van de mensen met kanker komt juist aan’

Figuur 1. Hoeveel mensen met colonkanker volgen de richtlijnen voor voeding en beweging?

Onvoldoende voedingskennis

Een gezonde voeding is dus heel belangrijk voor mensen met kanker en je zou verwachten dat iedere patiënt daarover wordt voorgelicht. Maar in de praktijk gebeurt dat helaas onvoldoende, zo blijkt uit onderzoek van Van Veen: ‘Circa de helft van de mensen met kanker krijgt maar informatie over voeding en dan meestal nog slechts eenmalig van één zorgverlener. Ruim een kwart daarvan kreeg 2 of 3 keer voedingsinformatie en slechts 2 procent kreeg het 4 keer of vaker.’ De informatie werd in de helft van de gevallen gegeven door een diëtist en in de andere gevallen meestal door een oncologieverpleegkundige (zie figuur 2). Van Veen vindt het in principe prima dat oncologieverpleegkundigen voedingsvoorlichting geven: ‘Die zien de patiënt het vaakst en ze kunnen de boodschap daardoor regelmatig herhalen. Voorwaarde is wel dat ze voldoende voedingskennis hebben, maar daaraan ontbreekt het ze momenteel. Slechts 57 procent van de oncologieverpleegkundigen die voedingsinformatie geeft, vindt dat ze zelf ook voldoende kennis daarover hebben.’ In haar onderzoek onder 355 oncologieverpleegkundigen heeft Van Veen hen gevraagd welke voedingsadviezen ze geven (zie kader). Van Veen: ‘Wat me daarbij opvalt, is dat te weinig het advies wordt gegeven om voldoende te drinken, terwijl dat bij bijvoorbeeld chemotherapie heel belangrijk is om de medicatie uit het lichaam te krijgen. Ook wordt regelmatig drinkvoeding geadviseerd, terwijl dat soms door verwijzing naar de diëtist voorkomen kan worden met voedingsaanpassingen.’

‘Slechts 57 procent van de oncologieverpleegkundigen die voedingsinformatie geeft, vindt dat ze zelf ook voldoende kennis daarover hebben.’

Figuur 2. Van wie krijgen mensen met kanker voedingsinformatie?

Acties van oncologieverpleegkundigen met betrekking tot voeding:
1. Eten volgens richtlijnen goede voeding adviseren (32%)
2. Naar diëtist doorverwijzen (23%)
3. Kleine porties verspreid over de dag adviseren (21%)
4. Energieverrijkte voeding adviseren (20%)
5. Eiwitverrijkte voeding adviseren (10%)
6. Drinkvoeding adviseren (9%)
7. Informatie geven over belang van drinken (5%)
8. Gezond gewicht adviseren (5%)
9. Brochure meegeven (4%)

Doorverwijzing naar diëtist

Van de oncologieverpleegkundigen verwijst bijna een kwart door naar de diëtist, zo blijkt uit het onderzoek. Helaas is niet uit de resultaten te halen of dat voldoende is. Wanneer zouden oncologieverpleegkundigen de patiënt volgens Van Veen moeten doorverwijzen naar de diëtist? Van Veen: ‘Bij patiënten die weinig voedingsproblemen hebben, is doorverwijzing niet nodig. Maar patiënten die meer dan 1 voedingsprobleem hebben, zouden in ieder geval verwezen moeten worden naar de diëtist.’ Van Veen heeft voor oncologieverpleegkundigen en andere zorgverleners een handig online hulpmiddel ontwikkeld om te bepalen of een patiënt problemen met de voeding heeft en doorverwezen moet worden naar de diëtist. Door de advieswijzer op VoedingenKankerinfo.nl/advieswijzer in te vullen, kunnen oncologieverpleegkundigen en andere zorgverleners zien of de patiënt doorverwezen moet worden naar een diëtist. Factoren die dat bepalen zijn onder andere gewichtsverandering, comorbiditeit en voedingsgerelateerde klachten.

Informatievoorziening zorgt voor gedragsverandering

Mensen met kanker hebben al veel aan hun hoofd. De vraag is daarom of informatie over voeding bij hen goed wordt ontvangen en of het effectief is.  Zorgt voorlichting en voedingsadvies bij hen ook echt voor gedragsverandering? Van Veen zag in de resultaten van haar onderzoek dat dit zeker het geval is: ‘Mensen die voedingsvoorlichting hadden gekregen, hadden sterker het idee dat voeding goed was voor hun herstel en welbevinden. Bijna 2 op de 3 mensen die voorlichting kregen, is ook echt gezonder gaan eten, bijvoorbeeld door minder calorierijke producten te eten en minder vlees en meer plantaardige producten. Daarnaast dronken ze minder alcohol.’ Voedingsvoorlichting aan mensen met kanker zet dus echt zoden aan de dijk. Van Veen: ‘Het sterkt patiënten in de gedachte dat voeding van invloed is op de gezondheid en het stimuleert het opvolgen van de richtlijnen. En als ze de richtlijnen beter opvolgen, verbetert de kwaliteit van hun leven. Dat maakt de cirkel rond.’

Website over voeding en kanker
De website Voedingenkankerinfo.nl is een uitgebreide en betrouwbare informatiebron, niet alleen voor patiënten, maar ook voor professionals. De website heeft Van Veen ontwikkeld tijdens haar promotie en is inmiddels overgenomen door het Wereld Kanker Onderzoek Fonds waar Van Veen nu ook werkt. De inhoud van de website wordt gecheckt door de wetenschappelijke redactie en de Landelijke Werkgroep Diëtisten Oncologie.


Referentie

Improving information provision on nutrition and cancer. For cancer survivors and health professionals. Merel R. van Veen. Proefschrift Wageningen University, 18 september 2019

Cariës bij kinderen: een onderschatte infectieziekte

Slechts een derde van de vijfjarige en een kwart van de elfjarige kinderen in Nederland heeft een gaaf gebit. Net als obesitas is cariës een gewoonteziekte die met de juiste voeding en gedragingen kan worden voorkomen.

In de media wordt met enige regelmaat aandacht besteed aan slechte kindergebitten. Met koppen als “kindergebitten vaak in slechte staat”, “Is Nederlands kindergebit in verval?” wordt aandacht besteed aan het voorkomen van gaatjes bij (kleine) kinderen. Hoe groot is het probleem van slechte gebitten bij de Nederlandse kinderen? Uit het meest recente Signalement Mondzorg 20181 blijkt dat twee derde van de Nederlandse 5-jarige kinderen een gebit heeft dat is aangetast door cariës. Maar liefst drie vierde van de 11-jarige kinderen heeft enige vorm van cariës. Wanneer je op een Nederlandse basisschool aan ouders vraag of hun kinderen wel eens kiespijn hebben gehad, beantwoordt een kwart van de ouders deze vraag positief. Bij een vijfde van deze kinderen is er wel eens een tand of kies getrokken2. Hieruit blijkt dat cariës een veel voorkomende ziekte is. Wanneer je cariës als niet-besmettelijke infectieziekte afzet tegen andere kinderziekten en chronische aandoeningen is de prevalentie vele malen groter. Zo komt astma bijvoorbeeld maar bij 7 tot 10% van de kinderen voor.3

Cariës of gaatjes?

De naamgeving van cariës is in de Nederlandse taal niet volledig eenduidig. In de Engelse literatuur wordt ‘caries’ gebruikt voor de ziekte tandbederf. Wanneer er daadwerkelijk een gaatje in een tand of een kies is ontstaan noemen de Engelsen dat ‘cavities’. In Nederland wordt zowel de ziekte als het resultaat van deze ziekte (de gaatjes) cariës genoemd. Het behandelen van cariës kan dan betekenen het vullen van een gaatje, maar feitelijk is dat symptoombestrijding. Het behandelen van de ziekte cariës is veel ingewikkelder en omvat veel meer aspecten. In dit artikel wordt de term cariës gebruikt voor de ziekte en wordt een gaatje in een tand of een kies een caviteit genoemd.

Borstvoeding op verzoek
Ruben is 11 maanden oud als hij door het consultatiebureau wordt verwezen naar de kinderarts. Zijn moeder heeft gele vlekjes gezien op de tanden van Ruben. Poetsen thuis vindt Ruben niet leuk. Om het gezellig te houden doet moeder dat dus liever niet. Haar vraag voor de kindertandarts: wil je de tanden van mijn kind poetsen?
Uit de anamnese blijkt dat Ruben geboren is na een zwangerschapsduur van 39 weken. Hij is verder gezond, ontwikkeld zich goed en krijgt borstvoeding. Een nadere beschouwing van de borstvoeding leert dat Ruben op verzoek 24 uur per dag borstvoeding krijgt. Hij slaapt ’s nachts bij moeder in bed (vader is naar de bank verhuisd) en drinkt eigenlijk de hele nacht (moeder)melk. Ook overdag zijn er vele momenten met borstvoeding. Hij eet daarnaast wel fruithapjes, maar groente eet hij niet.
Intra-oraal zijn gele vlekjes op zijn tanden te zien (er zijn op dit moment vier tandjes in de bovenkaak en vier tandjes in de onderkaak doorgebroken). De vlekjes zitten echter niet op de tanden; de vlekjes zitten in de tanden. Er is sprake van Early Childhood Caries op basis van veelvuldig nuttigen van borstvoeding.

Oorzaak cariës

Cariës is een multifactoriële ziekte van het (melk) gebit die primair wordt veroorzaakt door zuren. Deze zuren worden geproduceerd door bacteriën die koolhydraten fermenteren. In de huidige literatuur worden voor het ontstaan van cariës vaak meerdere factoren genoemd zoals genetische aanleg, omgevingsfactoren en leefstijl. Vooral de laatste twee factoren spelen een (zeer) belangrijke rol bij het ontstaan van cariës bij (kleine) kinderen. De infectieziekte cariës wordt veroorzaakt door specifieke bacteriën. Deze bacteriën organiseren zich in de tandplak; het dunne laagje bacteriën, mucoproteïnen en uitscheidingsproducten dat zich op ieder oppervlak in de mond vormt. Bacteriën in de tandplak – onder andere mutans streptokokken en lactobacillen – zetten iedere keer wanneer er voeding in de mond komt deze voeding zeer efficiënt om in zure afvalproducten. Hierdoor wordt het mondmilieu zuur. Tandglazuur is het hardste orgaan van het menselijk lichaam, maar heeft een heel belangrijk zwak punt: het lost op bij een pH onder de 5,5. Tandglazuur is opgebouwd uit glazuurprisma’s (Figuur 1). Dit zijn regelmatige staafvormige structuren van ongeveer 4 micrometer doorsnede. Deze strekken zich uit van het oppervlak van de tand of kies tot aan het tandbeen. Deze staafjes liggen dicht opeengepakt. Zowel de glazuurprisma’s als de ruimte tussen de prisma’s zijn opgevuld met miljoenen hydroxylapatietkristallen. Deze kristallen liggen in de prisma’s regelmatiger gerangschikt dan tussen de prisma’s. De interprismatische substantie is daarmee meer poreus dan de prisma’s.

Tandglazuur is het hardste orgaan van het menselijk lichaam, maar lost op bij een pH onder de 5,5

Scanning Electron Microscopy of normal enamel surface (magnified 300 times)

figuur 1. Elektronen microscopische afbeelding van gezond tandglazuur (300 keer vergroot)

De- en remineralisatie in evenwicht

Iedere keer als we wat eten, daalt de pH op het tandoppervlak door het fermentatieproces van de bacteriën in de tandplak. De ionen in de kernen van de prisma’s gaan in oplossing, waardoor die meer poreus worden. Na het eten stijgt de pH van het mondmilieu weer, waardoor de ionen weer neer kunnen slaan in het tandglazuur met als netto resultaat geen of geringe verandering van het oppervlakkige glazuur. Dit proces van demineralisatie (het oplossen van glazuur) en remineralisatie (het weer neerslaan van ionen in dit glazuur) gebeurt in elke mond de gehele dag. In een gezonde mond zijn de demineralisatie en remineralisatie met elkaar in evenwicht (figuur 2a). Netto gebeurt er dan niets met het tandglazuur. Het cyclische proces van demineralisatie en remineralisatie kan in een gezonde mond zorgen voor versteviging van het tandglazuur door inbouw van diverse bouwstoffen. Dit proces wordt post-eruptieve (= na het doorbreken) maturatie genoemd. Aangetoond is dat de aanwezigheid van fluoride-ionen uit tandpasta deze post-eruptieve maturatie gunstig beïnvloedt met als resultaat glazuur dat meer weerstand vertoont tegen de inwerking van zuren.

In een gezonde mond zijn de demineralisatie en remineralisatie met elkaar in evenwicht

Figuur 2. Schematische weergave van demineralisatie (paars) en remineralisatie (groen) van tandglazuur. Bij een eetpatroon van enkele momenten op een dag is er voldoende tijd voor herstel (a). Bij een frequenter eetpatroon is de periode van demineralisatie groter dan die van remineralisatie (b).

Disbalans in tandglazuur

Wanneer er een disbalans ontstaat tussen de demineralisatie en remineralisatie gaat er netto meer mineraal in oplossing dan er neerslaat (figuur 2b). De prisma’s worden hierdoor steeds poreuzer. Uiteindelijk worden de prisma’s zo poreus dat de onderlinge samenhang van de prisma’s verloren gaat, eventueel onder invloed van bijvoorbeeld kauwkrachten. Er ontstaat dan een caviteit in het glazuur oppervlak. Op dat moment is er een gaatje ontstaan en is het proces onomkeerbaar geworden.

Middagslaapje met knijpfruit
Elaisha is 4 jaar oud. Zij komt voor het eerst bij de tandarts omdat ze pijn heeft bij haar kies rechts beneden. Elaisha poetst zelf haar tanden als moeder zegt dat ze dat moet doen. Meestal voor het slapen gaan. Op het eerste gehoor lijken de eetgewoontes van Elaisha niet afwijkend. We vragen aan haar moeder om een voedingsdagboekje bij te houden. In dit dagboekjes worden gedurende één week alle eetmomenten van Elaisha bijgehouden. Dit levert geen oorzaak op voor de vele gaatjes in haar gebit. We vragen de moeder van Elaisha zich te herinneren hoe haar eetpatroon was voordat zij naar school ging. Haar moeder vertelt dat Elaisha toen vaak met knijpfruit tussen de middag in slaap viel, ze regelmatig stukjes fruit kreeg (eigenlijk de hele dag door) en er ook de hele dag een beker drinken (limonade/ appelsap) voor haar klaar stond, waaruit ze gedurende de dag diverse keren dronk.

Mondhygiëne én dieet

In de mond van een (jong) kind is het proces van demineralisatie en remineralisatie constant aanwezig. Uit voorgaande is te begrijpen dat het voor de mondgezondheid van een kind van belang is dit evenwicht in stand te houden. Onderzoek heeft aangetoond dat dit evenwicht te handhaven is met een combinatie van mondhygiënemaatregelen en dieetmaatregelen. Wanneer de mond iedere dag twee keer goed wordt gereinigd, worden schadelijke bacteriën verwijderd. Hiermee wordt belemmerd dat deze zich organiseren in de tandplak. De bacteriën hebben voedingsstoffen nodig (uit onze voeding) om zuren te kunnen produceren. Wanneer deze voeding niet de gehele dag aanwezig is, heeft het glazuur tussendoor tijd om te herstellen van de eetmomenten.

Borstvoeding

Een kind dat op verzoek borstvoeding krijgt, heeft de hele dag door suikers in de mond. De hele dag door kunnen bacteriën in de mond van deze suikers zuren maken. Hiermee is de periode van demineralisatie vele malen groter dan van remineralisatie. Daarnaast heeft het glazuur van deze jonge kinderen nog weinig post-eruptieve maturatie ondergaan. Bovendien is gedurende de nacht de mond volledig in rust. Er is geen verstoring van de bacteriële matrix. De bacteriën kunnen ongestuurd hun werk doen.

‘Pyjamapapjes’

Ernstige cariës bij (jonge) kinderen werd vaak aangeduid met de term zuigflescariës. Deze term is ontstaan omdat men van mening was dat deze ernstige vorm van cariës alleen voor kwam bij kinderen die met een zuigfles met limonade of melk in bed lagen. Uit bovenstaande is echter op te maken dat elke vorm van voeding (eten en drinken) cariës kan veroorzaken. Juist het gebit van zeer jonge kinderen is erg gevoelig hiervoor, omdat deze tanden en kiezen nog weinig tijd hebben gehad voor post-eruptieve maturatie. Op verzoek borstvoeding geven kan dan desastreuze gevolgen hebben voor de tanden van deze kinderen. Daarnaast zijn in de huidige maatschappij veel voedingsproducten te verkrijgen die het ontstaan van cariës in de hand werken. In de supermarkten liggen talloze producten die vragen om frequente suikerconsumptie. Neem als voorbeeld koekjes, speciaal voor kinderen, die per stuk zijn verpakt. Lekker gemakkelijk voor onderweg. Een ander voorbeeld is het gebruik van kant-en-klare drinkvoeding voor kleine kinderen, de zogeheten ‘Pyjamapapjes’. De naam geeft aan dat je dat drinkt als je je pyjama aan hebt, dus in je bedje. Bij slecht slapende kinderen zijn ouders de wanhoop soms nabij. Wanneer zij ontdekken dat een pyjamapapje de nachtrust enorm verbetert, is het kwaad geschied. Het afleren van deze gewoonte wordt dan bijna een onmogelijke opgave, met alle gevolgen van dien.

Juist het gebit van zeer jonge kinderen is erg gevoelig voor cariës, omdat deze tanden en kiezen nog weinig tijd hebben gehad voor post-eruptieve maturatie

Een hele dag doen met een flesjes cola
Abdullah is 13 jaar en is net begonnen aan zijn tweede jaar op de middelbare school. Hij is een gezellige nonchalante puber die tandenpoetsen ronduit tijdverspilling vindt. Hij speelt liever een computerspel. De tandarts poetst zijn tanden en onder de plak komt een aantal gaatjes in zijn blijvende voortanden tevoorschijn. Alleen het niet-tandenpoetsen verklaart niet hoe deze tanden in korte tijd zo zijn aangetast. Abdullah vertelt dat er op school een frisdrankautomaat staat waaruit hij elke morgen een flesje cola of sinas haalt. Omdat ze in de klas niet mogen drinken, doet hij dat stiekem slokje voor slokje als de leraar even niet kijkt of tussen de lessen. Hij vertelt trots dat bij op deze manier wel bijna een hele dag met een flesje toe kan.

Advies gezonde kindermond

Met het oog op voorgaande is het advies cariëspreventie van het Ivoren Kruis4 goed te begrijpen. Als belangrijkste maatregel adviseren zij 2 keer per dag tandenpoetsen met fluoride houdende tandpasta, tot de leeftijd van 10 jaar napoetsen door een ouder en maximaal zeven eetmomenten op een dag (3 hoofdmaaltijden en maximaal 4 tussendoortjes). In praktijken voor kindertandheelkunde wordt vaak maximaal 5 eetmomenten (maximaal 2 tussendoortjes). De ervaring leert dat er dan gemakkelijk een eetmoment bij ontstaat in veel gezinnen, en dat hoeft dan niet meteen een probleem te zijn. <

Dr. Janneke Krikken is kindertandarts en mede-eigenaar van Kindermondzorgcentrum Snoet, een 2e-lijns zorgpraktijk waar kinderen behandeld worden die zijn verwezen door een tandarts uit de omgeving. In juni 2013 promoveerde Janneke op het proefschrift “Dental Anxiety and Behaviour Management Problems; The Role of Parents”.

Referenties:

  1. www.zorginstituutnederland.nl › documenten › rapport › 2018/11/19
  2. Krikken JB, Van Wijk AJ, Ten Cate JM, Veerkamp JS. Child dental anxiety, parental rearing style and dental history reported by parents. Eur J Paediatr Dent 2013 Dec; 14(4): 258-62.
  3. www.volksgezondheidenzorg.info/onderwerp/astma/cijfers-context/huidige-situatie#node-prevalentie-en-incidentie-astma-epidemiologisch-onderzoek-kinderen
  4. www.ivorenkruis.nl › userfiles › File › IvK_Advies_Cari_spreventie

Kinderen die volle melk drinken hebben minder kans op overgewicht of obesitas

Canadese onderzoekers hebben 28 studies met bijna 21.000 kinderen geanalyseerd waarin gekeken is naar de relatie tussen het vetgehalte van de melk die ze dronken en het risico op overgewicht of obesitas.1 Daaruit blijkt dat het drinken van volle melk de kans op overgewicht of obesitas met ongeveer 40% verlaagt vergeleken met het drinken van magere of halfvolle melk.

Tekst: Rob van Berkel

Worden kinderen zwaarder van volle melk?

In 2018 was bijna 12% van de kinderen te zwaar (overgewicht of obesitas). Er is al lang discussie over welke rol melk daarbij speelt. Melk levert weliswaar belangrijke voedingsstoffen zoals eiwitten, calcium en de vitamines B2 en B12, maar ook calorieën. Dat laatste is één van de redenen (naast de aanwezigheid van verzadigd vet) waarom soms geadviseerd wordt om te kiezen voor magere en halfvolle melk in plaats van de volle variant. Maar hoe sterk is het bewijs daarvoor? Canadese onderzoekers hebben daar onlangs een antwoord op gegeven. Ze hebben een systematic review met meta-analyse uitgevoerd waarin gekeken is naar het verband tussen het vetgehalte van de melk en overgewicht of obesitas bij kinderen (1-18 jaar). De resultaten zijn onlangs gepubliceerd in ‘The American Journal of Clinical Nutrition’.1

Volle melk vaak geassocieerd met minder overgewicht of obesitas

De onderzoekers zochten in de literatuur naar zowel observationele- als interventiestudies waarin de consumptie van magere en halfvolle melk (0,1-2% vet) is vergeleken met die van volle melk (3,25% vet). De primaire uitkomstmaat was overgewicht of obesitas, gemeten met uiteenlopende maten (BMI, BMIz, vetpercentage, middelomtrek, etc). Ze vonden in totaal 28 studies uit 7 landen. Daarvan waren er 20 cross-sectioneel en 8 prospectief van opzet. Er werden geen interventiestudies gevonden. De meeste studies (n=23) vergeleken volle melk met magere en halfvolle melk (0,1-2% vet). Een paar studies (n=4) vergeleken volle melk en 2% vet melk met 0,1-1% vet melk en één studie vergeleek volle melk met 2% vet melk. Ruim 60% van de studies laat zien dat een hogere consumptie van melkvet (met name in de vorm van volle melk) was geassocieerd met een lager risico op overgewicht of obesitas. De overige studies laten geen associatie zien.

Meta-analyse

Voor de meta-analyse kwamen er 14 studies in aanmerking, waarvan er 11 cross-sectioneel en 3 prospectief van opzet waren. Alle studies vergeleken volle melk met magere en halfvolle melk (0,1-2% vet). Als uitkomstmaat is er gekeken naar de BMI-z-score. Voor volwassenen wordt de BMI gebruikt om te berekenen of iemand overgewicht of obesitas heeft. Voor kinderen is dat lastiger omdat die nog in de groei zijn. De onderzoekers hebben daarom gekeken naar studies waarin de BMI is omgezet naar z-scores. Dat houdt in dat de BMI is vergeleken met referentiewaarden van andere kinderen van dezelfde leeftijd en hetzelfde geslacht. Bij een BMI tussen het 85ste en 95ste percentiel spreekt men van overgewicht en daarboven van obesitas.

Zowel alle studies bij elkaar (OR: 0,61; 95% BI: 0,52-0,72), als subgroep-analyses van alleen cross-sectionele (OR: 0,56; 95% BI: 0,46-0,69) en prospectieve studies (OR: 0,76; 95% BI: 0,63-0,92) laten zien dat de consumptie van volle melk is geassocieerd met een 24-44% lager risico op overgewicht of obesitas.

De dosisrespons meta-analyse laat op basis van 7 studies zien dat iedere verhoging van het vetgehalte met 1% is geassocieerd met een 25% lager risico op overgewicht of obesitas (OR: 0,75; 95% BI: 0,65-0,87).

Oorzakelijk verband?

Er zijn verschillende verklaringen voor de gevonden resultaten. De auteurs geven aan dat het mogelijk is dat calorieën uit bijvoorbeeld suikerhoudende dranken zijn vervangen door melkvet. Het kan ook werken via een verzadigingsmechanisme. Melkvet stimuleert namelijk de afgifte van cholecystokinine en GLP-1 en vertraagt de maaglediging. Tot slot is door de observationele opzet ‘reverse causality’ niet uit te sluiten. Dat houdt bijvoorbeeld in dat ouders die te zwaar zijn juist magere of halfvolle melk drinken om gewicht te verliezen en vice versa. Gerandomiseerde interventiestudies kunnen meer duidelijkheid geven of er sprake is van een oorzakelijk verband, maar die ontbreken momenteel.

Conclusie

Observationeel onderzoek laat zien dat een hogere inname van volle melk is geassocieerd met een lager risico op overgewicht of obesitas bij kinderen. Gerandomiseerde interventiestudies zijn echter nodig om te achterhalen of er sprake is van een oorzakelijk verband.

Referentie

  1. Vanderhout SM, Aglipay M, Torabi N, et al. ‘Whole milk compared with reduced-fat milk and childhood overweight: a systematic review and meta-analysis’ [published online ahead of print, 2019 Dec 18]. Am J Clin Nutr. 2019;nqz276.

Duurzaam eten: een deficiënt deugdieet

‘Gij zult granen eten’ lijkt de rode draad te zijn in de discussie over duurzaam eten. Duurzaam eten als synoniem voor een dieet met minder of zelfs helemaal geen vlees. Want, zo is de gedachte, dan is er minder vee nodig en wordt het milieu minder belast. En het zou nog gezonder zijn ook. Zoveel vliegen in één klap, waarom hebben we daar niet eerder aan gedacht? Het antwoord is simpel: omdat het NIET gezonder is. Dit deugdieet voor het milieu heeft een catastrofale bijvangst: meer overgewicht en meer diabetes.

Tekst: Erica Slof

Ongeveer driekwart van al onze calorieën krijgen we nu al binnen met plantaardig voedsel gemaakt op basis van tarwe, mais, soja en rijst. Dat lijkt mij eerder een probleem dan een oplossing. Hoewel plantaardig eten gevarieerd kán zijn, is dat het in de praktijk vaak niet. Er zit weinig variatie in de plantaardige producten die mensen eten en een groot deel daarvan is bewerkt. En daar zit het probleem. Het zijn deze bewerkte producten die bijdragen aan overgewicht, diabetes en insulineresistentie, kortom aan de huidige welvaartsziekten.

Als we die laatste 25% van onze voeding ook uit plantaardig producten moeten halen, is de grote vraag: waarmee gaan we die dierlijke eiwitten vervangen? Wordt het de zelfgemaakte bonenburger of bloemkoolcouscous? Of toch die als gezond gepresenteerde vegaschijf in het vleesschap? Ik voorspel dat het een zeer eenzijdig, evolutionair niet uit te leggen deficiënt, sterk bewerkt voedingspatroon wordt. Deficiënt, want het essentiële vitamine B12 zit uitsluitend in dierlijke producten. Het is bijzonder onlogisch om vlees, zuivel en eieren van het menu te schrappen.

Gezonde voeding is een eetpatroon dat voedingsgerelateerde ziekten zoals diabetes type 2 moet helpen voorkomen. Met een bevolking waar één op de twee volwassenen te dik is en waar elk uur zeven nieuwe diabeten bijkomen, kunnen we het ons niet veroorloven om over ‘eet nog meer planten’ te praten. Er is veel mis met onze huidige voeding maar de al decennialange stabiele consumptie van vlees is de minste zorg.

Helaas komt de huidige discussie over duurzaam eten niet veel verder dan praten over de CO2-uitstoot van een product. Een kilo broccoli wordt qua CO2-uitstoot vergeleken met een kilo biefstuk. Zinloos natuurlijk. Je moet kijken naar de nutriëntendichtheid. Duurzaam eten bereik je vooral met licht- of onbewerkte producten, minder verspilling, zelf koken en weer in contact komen met waar ons voedsel vandaan komt. Praten over minder dierlijk eiwit eten terwijl in elke schoolkantine de frisdrank- en snackautomaten tot de vaste inboedel behoren? Ik begrijp er weinig van.

De ecologische correctheid waarmee nu gediscussieerd wordt over een uitsluitend plantaardige voeding kost ons tijd en jaagt ons in sneltempo de welvaartsziekten in. Laten we dus snel een evenwichtige discussie voeren over wat gezonde voeding is. Niets duurzamer dan de gezonde mens!

Erica Slof is diëtist in de provincie Flevoland. Haar specialisatie is diabetes.

Twitter: @diabetesdietist

Harvard onderzoek naar relatie zuivelconsumptie en diabetes type 2

Welke invloed heeft het verhogen of verlagen van de consumptie van zuivel op het krijgen van diabetes type 2? Twee nieuwe publicaties van Harvard University versterken eerdere aanwijzingen dat er een beschermend effect is van met name yoghurt. Het verlagen van de zuivelconsumptie blijkt samen te kunnen hangen met een hoger risico op diabetes type 2.

Tekst: Rob van Berkel

De relatie tussen de consumptie van totaalzuivel en het risico op diabetes type 2 was tot nu toe nog onduidelijk. De Gezondheidsraad heeft in de Richtlijnen goede voeding 2015 vastgesteld dat de consumptie van meer dan 60 gram yoghurt per dag geassocieerd is met een 15% lager risico op diabetes type 2 vergeleken met een consumptie van minder dan 10 gram yoghurt per dag. De bewijskracht hiervoor is volgens de Gezondheidsraad groot. De consumptie van halfvolle en magere zuivel is ook geassocieerd met een lager risico op diabetes type 2. Maar hiervoor geldt volgens de Gezondheidsraad een geringe bewijskracht. Op basis van literatuuronderzoek achtte de Gezondheidsraad het daarom onwaarschijnlijk dat zuivel (totaal) en volle zuivel beschermen tegen diabetes type 2. Twee nieuwe publicaties, afkomstig van onderzoekers van Harvard University, in het gerenommeerde American Journal of Clinical Nutrion werpen nieuw licht op de relatie tussen de totale zuivelconsumptie en het risico op diabetes type 2.

Drie grote Amerikaanse cohorten

De data die gebruikt zijn voor beide publicaties zijn afkomstig van drie Amerikaanse cohorten: de Health Professionals Follow-Up Study (HPFS), de Nurses’ Health Study (NHS) en de Nurses’ Health Study II (NHS II). Samen zijn deze cohorten goed voor ruim 190.000 deelnemers en circa 80 procent is vrouw. Bij alle deelnemers in de cohorten werd éénmaal in de vier jaar de voeding nagevraagd met behulp van voedselfrequentievragenlijsten.

Publicatie 1: melkvet

Voor de eerste publicatie is gekeken naar de associatie tussen de inname van melkvet en het risico op diabetes type 2. Daarnaast werd bij dit onderzoek ook gekeken naar de associatie tussen het isocalorisch vervangen van melkvet door andere macronutriënten en het risico op diabetes type 2.1 De follow-up voor dit onderzoek was 4.219.457 persoonsjaren, waarbij 16.511 deelnemers diabetes type 2 kregen. De onderzoeksresultaten waren:

  • Vergeleken met de calorieën uit koolhydraten was melkvet niet geassocieerd met diabetes type 2.
  • Het isocalorisch vervangen van 5 en% melkvet door andere bronnen van dierlijk vet of koolhydraten van geraffineerde graanproducten was geassocieerd met een respectievelijk 17% (95% BI: 1,13-1,21) en 4% (95% BI: 1,00-1,08) hoger risico op diabetes type 2.
  • Bij het vervangen van melkvet door koolhydraten van ongeraffineerde graanproducten werd een 7% lager risico gevonden (95% BI: 0,88-0,98). Het isocalorisch vervangen van 0,3 en% melkvet door α-linoleenzuur was geassocieerd met een 5% (95% BI: 0,90-99) lager risico op diabetes type 2. Zie figuur 1.


Figuur 1: Relatie tussen de isocalorische vervanging van melkvet en het risico op diabetes type 2.

Analyse melkvet

Een vraag die bovendrijft bij het zien van de resultaten in de eerste publicatie over melkvet is: zouden de vetzuren in melk invloed kunnen hebben op het risico op diabetes type 2? Een meta-analyse met prospectieve cohortstudies werden bepaalde vetzuren gezien als marker voor de zuivelinname. Deze vetzuren waren geassocieerd met een verlaagd risico op diabetes type 2.3 In andere meta-analyses worden echter geen associaties gevonden tussen volle zuivel en een verlaagd risico op diabetes type 2.4 Een ander belangrijk aspect is dat in sommige cohorten de inname van melkvet was geassocieerd met een aantal ongezonde leefstijlfactoren, waaronder een hogere BMI, vaker roken, minder lichamelijke activiteit, een lagere consumptie van groenten en fruit en een overall minder gezond voedingspatroon. Deze factoren vormen een belangrijke verstoring en beperking bij observationeel onderzoek. Wanneer onvoldoende voor deze leefstijlfactoren is gecorrigeerd, betekent dit dat de resultaten in werkelijkheid minder ongunstig of zelfs gunstiger zijn.

Publicatie 2: verandering zuivelconsumptie

Voor de andere publicatie keken de onderzoekers naar de associatie tussen een verhoging of verlaging van de zuivelconsumptie op de lange termijn en het risico op diabetes type 2.2 Hierbij was de follow-up 2.783.210 persoonsjaren, waarbij 11.906 deelnemers diabetes type 2 kregen. De onderzoeksresultaten bij dit onderzoek waren als volgt:

  • Een afname van de zuivelconsumptie met meer dan 1 portie per dag bleek geassocieerd met een 11% hoger risico op diabetes type 2 (95% BI: 3-19%) in de daaropvolgende vier jaar, vergeleken met mensen die hun zuivelconsumptie niet verlaagden.
  • Een toename van de yoghurtconsumptie met meer dan 0,5 portie per dag was geassocieerd met een 11% lager risico op diabetes type 2 (95% BI: 2-16%). Eenzelfde toename van kaas verhoogde het risico op diabetes type 2 met 9% (95% BI: 8-16%).
  • Het vervangen van respectievelijk één portie yoghurt en één portie magere melk per dag door kaas was geassocieerd met een hoger risico op diabetes type 2 van respectievelijk 16% (95% BI: 10-22%) en 12% (95% BI: 8-16%). Zie figuur 2.

Een afname van de zuivelconsumptie met meer dan 1 portie per dag bleek geassocieerd met een 11% hoger risico op diabetes type 2 in de daaropvolgende vier jaar

Figuur 2: Zuivelvervangingen per portie en het risico op diabetes type 2.

Analyse zuivelconsumptie

De afname van de totale en magere zuivelconsumptie is geassocieerd met een verlaagd risico op diabetes type 2, maar de afname van de volle zuivelconsumptie is niet geassocieerd met een verlaagd risico op diabetes. Dit komt overeen met eerdere studies. Zo bleek uit een meta-analyse uitgevoerd in 2018 dat de totale en magere zuivelconsumptie geassocieerd was met een (magere) 3 tot 4% verlaagd risico op diabetes type 2.4 De consumptie van volle zuivel liet bij die analyse geen associatie met diabetes type 2 zien. Een overtuigend resultaat uit deze tweede publicatie is dat de toename van de yoghurtconsumptie was geassocieerd met een lager risico op diabetes type 2.

Kaas op pizza

Het resultaat dat een hoger risico op diabetes type 2 geassocieerd is met een hogere consumptie van kaas, blijkt niet altijd uit andere studies. Zo zijn er meta-analyses die een neutraal of verlaagd risico laten zien.5 Deze inconsistentie kan te maken hebben met de manier waarop kaas gegeten wordt bij de deelnemers van de cohorten. In Amerika wordt kaas vaak gegeten als ingrediënt van samengestelde gerechten die niet altijd even gezond zijn, zoals pizza, hamburger en sandwiches. Dit kan de positieve associatie van kaas met diabetes type 2 in de resultaten hebben beïnvloed.

Niet symmetrisch

Wat het interpreteren van de resultaten lastig maakt is dat de bevindingen voor wat betreft veranderingen van de zuivelconsumptie en het diabetesrisico niet symmetrisch zijn. Wanneer een afname van de totale zuivelconsumptie (of een subtype) was geassocieerd met een verhoogd risico op diabetes type 2, werd het tegenovergestelde niet gevonden bij een toename van de zuivelconsumptie. Zo blijkt een toename van de totale zuivelconsumptie met meer dan 1 portie per dag of een afname van de kaasconsumptie met meer dan 0,5 portie per dag het risico op diabetes type 2 niet te verlagen (respectievelijk HR: 0,99; 95% BI: 0,93-1,06 en HR: 0,97; 95% BI: 0,89-1,05). Dat maakt een oorzakelijk verband minder waarschijnlijk.

Samenvatting en conclusie

De eerste publicatie laat zien dat een toename van de yoghurtconsumptie het risico op diabetes type 2 verlaagt, terwijl een toename van de kaasconsumptie het risico daarop verhoogt. Het vervangen van yoghurt of magere zuivel door kaas zou het risico op diabetes type 2 dan ook verhogen. In de tweede publicatie werd gevonden dat de inname van melkvet het risico op diabetes type 2 niet beïnvloedt vergeleken met calorieën van koolhydraten. Het vervangen van melkvet door koolhydraten afkomstig van ongeraffineerde graanproducten verlaagde het risico op diabetes type 2, terwijl vervanging door koolhydraten afkomstig van geraffineerde graanproducten het risico verhoogde. De heterogeniteit van zuivelproducten (voedingsmatrix, vetgehalte, fermentatie), de beperkingen van observationeel onderzoek en enkele inconsistente bevindingen maken het onderzoek naar zuivelconsumptie en diabetes type 2 complex. Daarom dat er meer prospectieve cohort-, interventie- en mechanistische studies worden gedaan om meer inzicht en duidelijkheid te verkrijgen. Er is weinig bewijs dat zuivel het risico op diabetes type 2 verhoogt en daarnaast nemen de aanwijzingen dat zuivel een beschermend effect heeft, met name yoghurt, toe.

Referenties

  1. Ardisson Korat AV, et al. Dairy fat intake and risk of type 2 diabetes in 3 cohorts of US men and women. Am J Clin Nutr 2019.
  2. Drouin-Chartier J-P, et al. Changes in dairy product consumption and risk of type 2 diabetes: results from 3 large prospective cohorts of US men and women. Am J Clin Nutr 2019.
  3. Imamura F,et al. Fatty acid biomarkers of dairy fat consumption and incidence of type 2 diabetes: a pooled analysis of prospective cohort studies. PLoS Med 2018;15(10):e1002670.
  4. Soedamah-Muthu SS, de Goede J. Dairy Consumption and Cardiometabolic Diseases: Systematic Review and Updated Meta-Analyses of Prospective Cohort Studies. Curr Nutr Rep. 2018 Dec;7(4):171-182.
  5. Drouin-Chartier J-P, et al. Systematic review of the association between dairy product consumption and risk of cardiovascular-related clinical outcomes. Adv Nutr 2016;7(6): 1026–40.

Hoog zuiveldieet verlaagt de bloeddruk

Observationele studies laten zien dat de consumptie van zuivel is geassocieerd met een lagere bloeddruk. Nederlandse onderzoekers hebben nu in een gerandomiseerde cross-overstudie een hoog zuiveldieet met een laag zuiveldieet vergeleken en gekeken naar verschillen in het effect op de bloeddruk.

Tekst: Rob van Berkel

Een hoge bloeddruk is een belangrijke risicofactor voor hart- en vaatziekten. In Nederland heeft ongeveer 30% van de volwassenen (30-70 jaar) er last van. Bij ouderen (70-79 jaar) loopt dat percentage zelfs tegen de 70%. Zuivel wordt gezien als een voedingsmiddel dat de bloeddruk kan verlagen. Dat heeft mogelijk te maken met de aanwezigheid van eiwitten, calcium, kalium en magnesium. Om te achterhalen welke voedingsstoffen daadwerkelijk verantwoordelijk zijn en de effectiviteit te bevestigen, zijn gerandomiseerde interventiestudies nodig.

De studie

Deelnemers aan deze gerandomiseerde studie waren gezonde mannen en vrouwen (n=52) van middelbare leeftijd (45-65 jaar) met overgewicht die niet de intentie hadden om gewicht te verliezen.1 Gescheiden door een ‘wash out’-periode van 4 weken volgden ze twee verschillende diëten die ieder 6 weken duurde. Het ene dieet was laag in zuivel (LZ-dieet) en het andere dieet was hoog in zuivel (HZ-dieet). Tijdens het LZ-dieet mochten de deelnemers maximaal 1 portie zuivel per dag gebruiken. Er was keuze uit 250 ml halfvolle melk, 250 ml karnemelk, 200 gram halfvolle yoghurt of 30 gram magere kaas. Andere zuivelproducten waren niet toegestaan, behalve kleine beetjes zuivelproducten zoals koffiemelk en kookroom. Tijdens het HZ-dieet werden de deelnemers geïnstrueerd om 5-6 porties zuivel per dag te gebruiken (respectievelijk voor vrouwen en mannen), waarvan in ieder geval 1-2 porties kaas en 2 porties yoghurt. Om het gewicht tijdens de studie stabiel te houden kregen de deelnemers begeleiding van een diëtist. Voor aanvang en in week 3 en 6 vulden de deelnemers een eetdagboekje in en voor aanvang en in week 6 werd er bloed afgenomen, urine verzameld en de bloeddruk gemeten.

Hoog zuiveldieet verlaagt de bloeddruk

  • Aan het einde van het HZ-dieet hadden de deelnemers een hoger lichaamsgewicht en een hogere energie-inname dan aan het einde van het LZ-dieet.
  • Aan het einde van het HZ-dieet hadden de deelnemers een lagere systolische en diastolische bloeddruk dan aan het einde van het LZ-dieet. Dit bleef significant na correcties voor onder andere lichaamsgewicht, energie-inname, eiwit, natrium, kalium en magnesium. Na correctie voor de calciuminname en calciumuitscheiding verdween het significante effect.
  LZ-dieet HZ-dieet Verschil
Bloeddruk
 Systolische bloeddruk (mmHg) 132,1 127,5 -4,6*
 Diastolische bloeddruk (mmHg) 81,8 78,8 -3,0*
Lichaamssamenstelling
 Lichaamsgewicht (kg) 83,6 84,0 0,4*
 Middelomtrek (cm) 94,8 95,2 0,5
 Vetpercentage (%) 34,3 34,7 0,4
Voedingsinname
 Energie-inname (kcal/dag) 2.151 2.304 153*
 Eiwitinname (gram/dag) 78 109 31*
 Calciuminname (mg/dag) 719 1.957 1.238*
 Natriuminname (mg/dag) 2.621 2.742 121
 Kaliuminname (mg/dag) 3.380 4.100 720*
 Magnesiuminname (mg/dag) 363 409 46*

Effect van HZ-dieet versus LZ-dieet op bloeddruk, lichaamssamenstelling en voedingsinname.
*= significant effect (p<0,05).

Opmerkingen

  • Dit is de eerste studie die naast een daling van de systolische bloeddruk ook een daling van de diastolische bloeddruk heeft gevonden na het volgen van een hoog zuiveldieet.
  • Ondanks een washout-periode van 4 weken sluiten de auteurs een ‘carry over’-effect op de bloeddruk niet uit.
  • Een eerdere Scandinavische studie laat niet zien dat de consumptie van 3-5 porties zuivel per dag na 6 maanden de bloeddruk verlaagt.2 Een mogelijke verklaring daarvoor is dat het lichaam de bloeddruk over een langere periode terug reguleert, hoewel een meta-analyse met observationele studies dat niet bevestigt.3

Conclusie

Deze gerandomiseerde interventiestudie laat zien dat bij mannen en vrouwen van middelbare leeftijd met overgewicht een hoog zuiveldieet de bloeddruk laat dalen in vergelijking met een laag zuiveldieet.


Referenties

  1. Rietsema S, Eelderink C, Joustra ML, et al. Effect of high compared with low dairy intake on blood pressure in overweight middle-aged adults: results of a randomized crossover intervention study. Am J Clin Nutr. 2019 Aug 1;110(2):340-348.
  2. Wennersberg MH, Smedman A, Turpeinen AM, et al. Dairy products and metabolic effects in overweight men and women: results from a 6-mo intervention study. Am J Clin Nutr. 2009 Oct;90(4):960-8.
  3. Lee M, Lee H, Kim J. Dairy food consumption is associated with a lower risk of the metabolic syndrome and its components: a systematic review and meta-analysis. Br J Nutr. 2018 Aug;120(4):373-384.