Prof. Ian Givens: ‘Volvette kaas is gezonder dan we altijd dachten’

Volvette kaas is een bron van verzadigd vet en zout en daarom zou je verwachten dat het niet gezond is voor hart en bloedvaten. Toch komen recente meta-analyses tot een andere conclusie: kaas heeft een neutraal of zelfs beschermend effect tegen hart- en vaatziekten en diabetes type 2. Volgens de Britse voedingsprofessor Ian Givens is de verklaring te vinden in de voedingsmatrix van kaas.

Tekst: Angela Severs | Foto: Michel Campfens

Voedingsprofessor Ian Givens is al meer dan 40 jaar betrokken bij onderzoek naar de gezondheidseffecten van voeding. De laatste jaren heeft hij veel onderzoek gedaan naar de relatie tussen de consumptie van zuivel en hart- en vaatziekten. Dat heeft tot nieuwe inzichten geleid. ‘Recente meta-analyses vinden heel consistent een neutraal effect van zuivel op chronische ziekten als hart- en vaatziekten en diabetes type 2. Voor yoghurt en kaas worden vaak zelfs beschermende effecten gevonden’ aldus Givens. Bij een van die meta-analyses was hij zelf betrokken, samen met collega’s van onder meer Wageningen University & Research en de Universiteit van Kopenhagen. In deze meta-analyse zijn de gegevens verwerkt van bijna een miljoen deelnemers uit 29 bevolkingsonderzoeken naar de relatie tussen zuivel en hart- en vaatziekten.1 De conclusie: de inname van zowel volvette als magere zuivel heeft geen relatie met het optreden van hart- en vaatziekten. Ook de sterfte neemt niet toe. Givens: ‘Verrassend genoeg ging de consumptie van gefermenteerde zuivel, waaronder kaas, gepaard met een statisch significant lager risico op hart- en vaatziekten: per 20 gram kaas per dag nam het risico met 2% af.’

Lager risico op herseninfarct en diabetes type 2

Onderzoekers van Wageningen University & Research vonden een gunstig effect van zuivel op het risico van een herseninfarct.2 Het betrof een meta-analyse van 18 studies onder ruim 750.000 deelnemers, waarbij bleek dat een toename van de melkconsumptie met 200 gram per dag gepaard ging met een 7% lager risico op een herseninfarct. De consumptie van 40 gram kaas per dag ging gepaard met een 3% lager risico, maar dit verband was marginaal significant.

Recent is ook een gunstig effect gevonden van kaas op het risico op diabetes type 2, op basis van gegevens van ruim 37.000 deelnemers aan de EPIC-studie. De totale inname van verzadigd vet bleek geen invloed te hebben op het risico van diabetes type 2.3 Er is daarbij ook gekeken naar verschillende bronnen van verzadigd vet in de voeding, zoals zuivelproducten, vlees en bereidings- en smeervetten. Givens: ‘Consumptie van kaas ging gepaard met een 10% lager risico op diabetes type 2, ondanks het verzadigd vetgehalte.’

De invloed van de voedselmatrix

De resultaten van de recente onderzoeken laten volgens Givens duidelijk zien dat de “nutritionistische” benadering niet werkt. Op basis van het gehalte aan verzadigd vet en zout, zou je voor kaas een nadelig effect verwachten op het risico op chronische ziekten en zeker geen beschermende effect. Givens: ‘Deze onderzoeksresultaten maken duidelijk dat voedingsmiddelen geen simpele optelsom van nutriënten zijn, maar als geheel moeten worden gezien. De nutriënten zitten in een voedselmatrix die van invloed is op de vertering en opname van nutriënten. En daarmee heeft de voedselmatrix invloed op de effecten op het lichaam. De voedselmatrix leidt tot een andere relatie met gezondheidsindicatoren dan men zou verwachten op basis van het effect van geïsoleerde nutriënten.’

Kaas verhoogt cholesterolgehalte niet

Volgens Givens speelt de voedselmatrix bij verschillende voedingsmiddelen een rol, maar is het effect vooral bij harde kaas overtuigend aangetoond. In die onderzoeken werd het effect van kaas vaak vergeleken met dat van boter. Givens: ‘Boter is een eenvoudige emulsie van melkvet in water, terwijl kaas een veel gecompliceerdere matrix heeft.’ Dat dit voor verschillende effecten zorgt in het lichaam, blijkt bijvoorbeeld uit een gerandomiseerde interventiestudie van de Universiteit van Kopenhagen. Daarin aten 49 deelnemers gedurende 6 weken dagelijks een grote portie kaas of boter.4 In beide gevallen kregen ze daarmee eenzelfde hoeveelheid melkvet binnen: 80 gram per dag, waarvan circa 36 gram verzadigd vet. Vervolgens is gekeken naar het effect op de bloedlipidenwaarden. Givens: ‘Terwijl boter de voorspelbare toename van het totale- en LDL-cholesterolgehalte liet zien, verhoogde de hoge consumptie van kaas het cholesterolgehalte niet ten opzichte van de gebruikelijke voeding voorafgaand aan de studie. En dat terwijl toen de inname van totaal vet en verzadigd vet veel lager was.’ Ook uit een aantal andere studies blijkt dat kaas een ander effect op de bloedlipiden heeft dan je zou verwachten op basis van het verzadigd vetgehalte. Onderzoekers van Wageningen University & Research hebben de resultaten van alle studies verwerkt in een meta-analyse.5 Givens: ‘Vergeleken met eenzelfde hoeveelheid verzadigd vet uit boter verlaagt kaas het totale cholesterolgehalte en het LDL-cholesterolgehalte significant.’

Wat is er zo bijzonder aan kaas?

Er is dus iets in de kaasmatrix dat zorgt voor een ander effect op de bloedlipiden dan boter. Komt het door het hoge calciumgehalte, zijn het de caseïne-eiwitten of is het iets anders in kaas? Givens haalt een gerandomiseerde interventiestudie aan naar de invloed van de kaasmatrix bij 164 deelnemers.6 In deze studie werd volvette kaas vergeleken met magere kaas en boter. Gedurende 6 weken kreeg de ene groep deelnemers dagelijks 120 gram volvette kaas, de andere groep 120 gram magere kaas en 21 gram boter en weer een andere groep 49 gram boter met suppletie van calcium en caseïne. De hoeveelheden vet, eiwitten en calcium werden zo gelijk gehouden. Vervolgens zijn de bloedlipiden gemeten. Givens: ‘Omdat de voedingskundige samenstelling in alle groepen hetzelfde is, zou je hetzelfde effect op de bloedlipiden verwachten. Maar dat was niet het geval. Het totaal cholesterolgehalte en het LDL-cholesterolgehalte daalde verrassend genoeg in alle groepen. De grootste daling trad op bij de consumptie van volvette kaas, daarna bij die van magere kaas met boter en de kleinste daling trad op bij de boter met supplementengroep.’

‘Toen de deelnemers weer dagelijks 120 gram volvette kaas gingen eten, daalde het totaal- en LDL-cholesterolgehalte’

Zeepvorming en galzouten

In hetzelfde onderzoek is ook gekeken naar het effect van het tijdelijk weglaten van kaas uit de voeding en daarna weer 120 gram kaas per dag te eten. Givens: ‘Dat gaf een bijzonder resultaat. Het weglaten van kaas uit de voeding zorgde voor een stijging van het totaal- en LDL-cholesterolgehalte. Toen de deelnemers weer dagelijks 120 gram volvette kaas gingen eten, daalde het totaal- en LDL-cholesterolgehalte.’ Er is iets speciaals aan de kaasmatrix. Wat dat precies is, hebben wetenschappers nog niet volledig ontrafeld. Voor een deel kan het effect van kaas verklaard worden door het calciumgehalte. Givens: ‘Calcium kan in het duodenum reageren met vetzuren, waardoor zeepvorming optreedt. De gevormde zepen zijn resistent tegen verteringsenzymen en verlaten het lichaam via de ontlasting. Deze vetuitscheiding via de ontlasting zorgt ervoor dat er minder vet wordt opgenomen in het lichaam. Uit onderzoek blijkt dat dit voor ongeveer 30% het gunstigere effect op het cholesterolgehalte van kaas kan verklaren.’7 Uit hetzelfde onderzoek blijkt dat calcium ook de uitscheiding van galzouten verhoogt. Givens: ‘Normaal gesproken wordt circa 80% van de galzouten in het ileum geresorbeerd en terug naar de lever getransporteerd voor hergebruik. Maar calcium kan samen met fosfor in het ileum [laatste deel van de dunne darm, red.] binden aan galzouten. Deze verlaten het lichaam dan via de ontlasting en kunnen niet meer gerecycled worden. De lever moet daardoor meer gal produceren en daarvoor is cholesterol nodig, want dat is de precursor van gal. Het gevolg: het cholesterolgehalte in het bloed daalt.’

‘Voor een deel kan het effect van kaas verklaard worden door het calciumgehalte’

Geen onderbouwing voor afraden volvette kaas

Op basis van alle meta-analyses en studies naar de mechanismen is er volgens Givens maar één conclusie mogelijk: kaas verhoogt het risico op hart- en vaatziekten niet en het zou zelfs beschermend kunnen werken. Wat vindt hij ervan dat het Nederlandse Voedingscentrum de consumptie van volvette kaas afraadt en de voorkeur geeft aan 20+ en 30+ kaas? Givens: ‘In het Verenigd Koninkrijk geldt dat advies ook, terwijl er niet heel veel wetenschappelijke onderbouwing voor is. Het stamt uit de tijd dat vet en vooral verzadigd vet als slecht werden gezien, terwijl dat tegenwoordig steeds meer ter discussie staat in de wetenschap. De adviezen zouden daarom heroverwogen moeten worden. In verschillende onderzoeken zijn dagelijks grote hoeveelheden volvette, harde kaas gegeven, zonder dat er negatieve effecten zijn gevonden. Bovendien werkt volvette kaas meer verzadigend dan magere kaas. Wat mij betreft past volvette kaas prima in een gezonde voeding.’


Referenties

  1. Guo, Astrup et al. “Milk and dairy consumption and risk of cardiovascular diseases and all-cause mortality: dose-response meta-analysis of prospective cohort studies.” Eur J Epidemiol. 32.4 (2017):269-287.
  2. de Goede, Soedamah-Muthu et al. “Dairy Consumption and Risk of Stroke: A Systematic Review and Updated Dose-Response Meta-Analysis of Prospective Cohort Studies.” J Am Heart Assoc. 5.5 (2016): e002787.
  3. Liu, van der Schouw et al. “Intake of dietary saturated fatty acids and risk of type 2 diabetes in the European Prospective Investigation into Cancer and Nutrition-Netherlands cohort: associations by types, sources of fatty acids and substitution by macronutrients.” Eur J Nutr. 58.3 (2019):1125-1136.
  4. Hjerpsted, Leedo et al. “Cheese intake in large amounts lowers LDL-cholesterol concentrations compared with butter intake of equal fat content.” Am J Clin Nutr. 94.6 (2011):1479-84.
  5. De Goede, Geleijnse et al. “Effect of cheese consumption on blood lipids: a systematic review and meta-analysis of randomized controlled trials.” Nutr Rev. 73.5 (2015):259-75.
  6. Feeney, Barron et al. “Dairy matrix effects: response to consumption of dairy fat differs when eaten within the cheese matrix-a randomized controlled trial.” Am J Clin Nutr. 108.4 (2018):667-674.
  7. Lorenzen and Astrup. “Dairy calcium intake modifies responsiveness of fat metabolism and blood lipids to a high-fat diet.” Br J Nutr. 105.12 (2011):1823-31.

Voedselbewerking: de balans tussen veiligheid en gezondheid

Kan een classificatie van producten op hun bewerkingsgraad – zoals de NOVA-classificatie – consumenten helpen om gezondere keuzes te maken? 

Tekst: Dr. Stephan Peters en Jacco Gerritsen (NZO) en prof.dr. Thom Huppertz (hoogleraar Dairy Science & Technology Wageningen University & Research) | Beeld: Dannes Wegman

Bij het indelen van producten op bewerkingsgraad wordt vaak gekeken of de bewerking een fysisch, biologisch of chemische proces is. De NOVA-classificatie, ontwikkeld door medewerkers van de Universiteit van Sao Paulo in Brazilië, deelt voedingsmiddelen in op basis van de mate waarin producten zijn bewerkt. Een zwaarwegend criterium in de NOVA-classificatie is het toevoegen van ingrediënten. Wanneer een ingrediënt is toegevoegd, wordt een voedingsmiddel altijd geclassificeerd als ultra-processed; ongeacht de reden voor de toevoeging. De NOVA-classificatie kent vier groepen waarin alle voedingsmiddelen worden ingedeeld:

NOVA 1: Onbewerkte of minimaal bewerkte voedingsmiddelen
Onbewerkte voedingsmiddelen zijn direct uit planten of dieren verkregen. Minimaal bewerkte voedingsmiddelen zijn natuurlijke voedingsmiddelen die zijn schoongemaakt en waarvan oneetbare delen zijn verwijderd. De voedingsmiddelen in deze groep mogen licht bewerkt zijn. Bijvoorbeeld: malen, drogen, fermenteren, pasteuriseren, koelen en vriezen, zolang er maar geen oliën, vetten, zout, suikers of andere ingrediënten aan het voedingsmiddel worden toegevoegd. Voorbeelden van voedingsmiddelen in NOVA-groep 1:

  • Groente, fruit, aardappelen (mag gesneden, gekoeld of bevroren)
  • Onbewerkt vlees
  • Eieren
  • Melk en yoghurt (zonder toevoegingen)

NOVA 2: Bewerkte culinaire ingrediënten
Dit zijn ingrediënten zoals oliën, vetten, zout, suiker, honing, kokosvet en boter. Het zijn ingrediënten die meestal geconsumeerd worden met voedingsmiddelen uit groep 1.

NOVA 3: Bewerkte voedingsmiddelen
Dit zijn producten die industrieel zijn bereid met het gebruik van zout, suiker, olie of andere ingrediënten uit groep 2 om voedingsmiddelen te conserveren of meer smaak te geven. De meeste bewerkte voedingsmiddelen bestaan uit twee of drie ingrediënten. Deze producten kunnen nog worden herkend als versies van het oorspronkelijke voedingsmiddel. Voorbeelden van voedingsmiddelen in NOVA-groep 3:

  • Ingeblikte groente of fruit (ook als het niet geconserveerd is met zout of azijn)
  • Tomatenextracten
  • Versbereid brood
  • Kaas (alle soorten)
  • Fruit in siroop
  • Gezouten, gerookt of gerookt vlees of vis
  • Gezouten noten
  • Gefermenteerde alcoholische dranken zoals bier, cider en wijn

NOVA 4: Ultra-bewerkte voedingsmiddelen
Dit zijn industrieel bereide voedingsmiddelen die grotendeels of helemaal zijn verkregen uit voedsel (olie, vetten, suiker, zetmeel en eiwitten), uit voedselbestanddelen (gehydrogeneerde vetten en gemodificeerd zetmeel) of gesynthetiseerd in laboratoria van substraten of andere organische bronnen (smaakversterkers, kleurstoffen en voedseladditieven; gemaakt om het product lekkerder te maken). Industriële technieken die hierbij worden gebruikt, zijn onder andere extrusie, persen en industrieel bakken. Voorbeelden van voedingsmiddelen in NOVA-groep 4:

  • Chips en koekjes
  • IJs en desserts
  • Ontbijtgranen en repen
  • Chocolade
  • Sojadrink
  • Frisdranken, gezoete sappen
  • Gezoete yoghurt, inclusief fruityoghurt
  • Pizza, hamburgers, hotdogs
  • Zuigelingenvoeding en opvolgmelk
  • Voedingsmiddelen uit groep 1 met toegevoegde eiwit, vitamines en mineralen

Discussiepunten NOVA

Ook al lijkt de NOVA-classificatie op het eerste gezicht te leiden tot een indeling in gezonde (NOVA 1) en ongezonde producten (NOVA 4), wordt er vanuit de wetenschap veel kritiek gegeven op de indeling.8,9 De belangrijkste kritiek is dat de NOVA-classificatie alleen op ‘bewerking’ indeelt en geen rekening houdt met de voedingswaarde en gezondheidseffecten van voedingsmiddelen. Zo adviseert NOVA om de consumptie van voedingsmiddelen uit groep 3 te verminderen, terwijl dat haaks staat op algemene voedingsadviezen. Het overgrote deel van de voedingsmiddelen in groep 3, bijvoorbeeld volkorenbrood, ingeblikt groente en fruit en kaas, valt namelijk binnen de Schijf van Vijf en past in een gezond voedingspatroon. Een ander dubieus gevolg van de NOVA-classificatie is dat verrijkte voedingsmiddelen en zuigelingenvoeding onder NOVA 4 vallen en daarmee ‘ultra-bewerkt’ zijn. Opvolgmelk staat daarmee in dezelfde categorie als hotdogs, hamburgers en koekjes. Dit is voor consumenten moeilijk te begrijpen, aangezien opvolgmelk essentiële voeding is voor een kwetsbare doelgroep.

De NOVA-classificatie houdt geen rekening met de voedingswaarde en gezondheidseffecten van voedingsmiddelen

Weinig specifiek

Er zijn geen goede interventiestudies uitgevoerd met NOVA, waarmee het bewijs ontbreekt voor de effectiviteit van NOVA als voedselkeuzelogo (zie kader). Classificatiesystemen die voedingsmiddelen en voedingspatronen indelen op basis van gezondheid zijn meer geschikt als voedselkeuzelogo. Zo geeft de Healthy Eating Index (HEI) een score voor de dichtheid aan voedingsstoffen in een voedingspatroon. Voedingspatronen met een hogere HEI-score zijn geassocieerd met een lagere kans op hart- en vaatziekten, metabool syndroom en zelfs met een lagere mortaliteit.10 Daarnaast geeft het NOVA-systeem geen beoordeling over producten, maar over productcategorieën. Alle typen ontbijtgranen worden bijvoorbeeld ingedeeld in NOVA-groep 4, ongeacht de specificaties van die granen. Alle typen kaas worden ingedeeld in NOVA-groep 3, eveneens ongeacht de samenstelling, voedingswaarde en het maakproces.

Perceptie consument

De vier groepen binnen de NOVA-classificatie kunnen op verschillende manieren worden geïnterpreteerd en zijn niet scherp afgebakend. Er is recent onderzoek gedaan naar de perceptie van bewerkt voedsel door consumenten. Daaruit blijkt dat consumenten op basis van gezond verstand goed kunnen inschatten of voedingsmiddelen wel of niet bewerkt zijn.11 Het verschil tussen bewerkt en ultra-bewerkt wordt moeilijker gevonden. Zo beschouwt een groot deel van de consumenten voedingsmiddelen die smaakversterkers of conserveringsmiddelen bevatten als ultra-bewerkt voedsel. En ook producten die in de fabriek veilig of langer houdbaar zijn gemaakt, zoals invriezen en pasteuriseren, worden geassocieerd met ultra-bewerkte voedingsmiddelen. Brood, gepasteuriseerde melk, pasta en kaas wordt door die consumenten gezien als ultra-bewerkt voedsel, terwijl deze producten in NOVA-groep 1 en 3 vallen. De consument heeft dus veel uitleg nodig bij het classificeren op basis van bewerkingsgraad. Bovendien kan een classificatie op basis van verwerking consumenten onnodig bang maken voor voedselbewerking.

De belangrijkste kritiek is dat de NOVA-classificatie alleen op ‘bewerking’ indeelt en geen rekening houdt met de voedingswaarde en gezondheidseffecten van voedingsmiddelen

Waarom wordt voedsel bewerkt?

Industriële bewerking heeft niet als enige doel om een product lekkerder – zouter, zoeter, vetter – te maken. Voedselbewerking is vaak cruciaal voor voedselveiligheid. Veel industriële voedselbewerking is gericht op de inactivatie van ziekteverwekkende bacteriën en toxines en op de houdbaarheid van producten. Daarnaast kan voedselbewerking gericht zijn op het verbeteren van de verteerbaarheid van voedsel en voor een verbeterde biobeschikbaarheid van nutriënten.12 Hieronder twee redenen voor voedselbewerking:

Voedselveiligheid en houdbaarheid
Door voedingsmiddelen te verhitten, worden ziekmakende bacteriën gedood. Dit maakt voedingsmiddelen veilig voor de consument. Daarnaast verbeteren verhittingstechnieken de houdbaarheid van voedsel. Producten die van nature bederfelijk zijn, worden zo voor een brede populatie beschikbaar gemaakt en hoeven niet lokaal geconsumeerd te worden. Voor de houdbaarheid van een product is niet alleen de inactivatie van bacteriën en andere micro-organismes van belang. Er zijn ook enzymen die de houdbaarheid van producten kunnen limiteren. De intensiteit van de verhitting varieert per product en is afhankelijk van de aanwezige micro-organismen en enzymen, de gewenste houdbaarheid en de bewaarcondities van het product. Naast thermische behandeling kunnen ook niet-thermische behandelingen worden toegepast, zoals hoge druk, pulsed electric fields en ultrasoon. Ook het invriezen, pekelen en drogen van voedingsmiddelen zijn bewerkingsmethoden die de houdbaarheid van producten kunnen verlengen.

Fermentatie
Fermentatie is voedselbewerking dat van oudsher wordt ingezet om de houdbaarheid van producten te verlengen. Bekende voorbeelden van gefermenteerde voedingsmiddelen zijn yoghurt en kaas. Bij fermentatie worden koolhydraten – zoals lactose in melk – door micro-organismen omgezet naar melkzuur en andere organische zuren. De micro-organismen maken tijdens de fermentatie enzymen aan. Die enzymen zorgen ervoor dat de zuurgraad, smaak, geur, uiterlijk en verteerbaarheid van het product verandert. De lagere pH-waarde zorgt voor een langere houdbaarheid van producten. Gefermenteerde producten zijn vaak gerelateerd aan positieve gezondheidseffecten. Van de consumptie van yoghurt is bewezen dat het geassocieerd is met een lager risico op diabetes type 2 en darmkanker.13

Conclusies

De NOVA-classificatie houdt onvoldoende rekening met de behoeften van verschillende bevolkings- en doelgroepen en is daarom niet universeel toepasbaar. In sommige landen worden producten verrijkt om ondervoeding of tekorten bij doelgroepen te voorkomen. Het indelen van die producten in NOVA 4 (ultra-bewerkt) miskent het belang van deze voeding voor specifieke doelgroepen. Er is daarnaast te weinig evidentie of het NOVA-systeem een positief effect heeft op het maken van gezondere keuzes. Het systeem roept bovendien veel vragen op, omdat voedingsmiddelen die een vast onderdeel uitmaken van gezonde voedingspatronen in het NOVA-systeem negatief worden geclassificeerd.

Een ander risico van een voorlichtingsmodel op basis van bewerkingsgraad is dat bij de consument angst wordt aangewakkerd voor industriële bewerking. Het bewerken van voedsel is vaak nodig om producten veilig te maken of om de kwaliteit te verbeteren. Daarmee voorzien bewerkte producten consumenten van veilige voedingsmiddelen en van belangrijke voedingsstoffen die zorgen voor positieve effecten op de gezondheid.

Het is duidelijk dat veel van de ultra-bewerkte voedingsmiddelen meer calorieën bevatten en energiedichter zijn dan niet-bewerkte. Daarnaast zorgt de consumptie van veel ultra-bewerkt voedsel voor minder snelle verzadiging waardoor men er meer van eet. Consumenten weten echter al heel goed welke voedingsmiddelen wel en niet bewerkt zijn en welke daarvan ongezond. Een NOVA-systeem zou daarom weinig toevoegen aan die kennis en – zeker in combinatie met andere logo’s – voor veel verwarring zorgen bij de consument.

Samenvatting

Classificaties zoals NOVA zijn te onnauwkeurig om voedingsmiddelen in te kunnen delen in ‘gezond’ en ‘ongezond’. Het indelen van voedingsmiddelen op basis van de bewerkingsgraad doet geen recht aan de bewerkingen die ons eten veiliger, duurzamer, gezonder en langer houdbaar maken.


Referenties

  1. Hall KDA, A., Brychta, R. Zhou, M. Ultra-Processed Diets Cause Excess Calorie Intake and Weight Gain: An Inpatient Randomized Controlled Trial of Ad Libitum Food Intake. Cell Metabolism. 2019;30:1-11.
  2. Monteiro CA, Cannon G, Moubarac JC, Levy RB, Louzada MLC, Jaime PC. The UN Decade of Nutrition, the NOVA food classification and the trouble with ultra-processing. Public Health Nutr. 2018;21(1):5-17
  3. Rico-Campà Anaïs, Martínez-González Miguel A, Alvarez-Alvarez Ismael, Mendonça Raquel de Deus, de la Fuente-Arrillaga Carmen, Gómez-Donoso Clara et al. Association between consumption of ultra-processed foods and all cause mortality: SUN prospective cohort study BMJ 2019; 365 :l1949
  4. Fiolet T, Srour B, Sellem L, et al. Consumption of ultra-processed foods and cancer risk: results from NutriNet-Santé prospective cohort. BMJ 2018;360:k322. doi:10.1136/bmj.k322
  5. Mendonça RD, Pimenta AM, Gea A, et al. Ultraprocessed food consumption and risk of overweight and obesity: the University of Navarra Follow-Up (SUN) cohort study. Am J Clin Nutr 2016;104:1433-40. doi:10.3945/ajcn.116.135004
  6. Mendonça RD, Lopes AC, Pimenta AM, Gea A, Martinez-Gonzalez MA, Bes-Rastrollo M. Ultra-processed food consumption and the incidence of hypertension in a mediterranean cohort: The seguimiento universidad
  7. Adams J, White M. Characterisation of UK diets according to degree of food processing and associations with socio-demographics and obesity: cross-sectional analysis of UK National Diet and Nutrition Survey (2008-12). Int J Behav Nutr Phys Act 2015;12:160. doi:10.1186/s12966-015-0317-y
  8. Gibney MJ, Forde CG, Mullally D, Gibney ER. Ultra-processed foods in human health: a critical appraisal. Am J Clin Nutr. 2017;106(3):717-724.
  9. Jones JM. Food processing: criteria for dietary guidance and public health? Proc Nutr Soc. 2018:1-15.
  10. Schwingshackl L, Hoffmann G. Diet quality as assessed by the Healthy Eating Index, the Alternate Healthy Eating Index, the Dietary Approaches to Stop Hypertension score, and health outcomes: a systematic review and meta-analysis of cohort studies. J Acad Nutr Diet. 2015;115(5):780-800 e785.
  11. Ares G, Vidal L, Allegue G, et al. Consumers’ conceptualization of ultra-processed foods. Appetite. 2016;105:611-617.
  12. Van Boekel, M., Fogliano, V., Pellegrini, N., Stanton, C., Scholz, G., Lalljie, S. & Eisenbrand, G. (2010). A review on the beneficial aspects of food processing. Molecular Nutrition & Food Research, 54(9), 1215-1247.
  13. Gezondheidsraad. Richtlijnen goede voeding. 2015.

Catherine de Jong: ‘Orthomoleculaire voedingsadviezen: geen oplossing maar een probleem’

”Nederland kent vele prominente voedingswetenschappers en onze universiteiten staan bekend om hun goede onderzoek naar voeding. We hebben diëtisten die na een degelijke HBO-opleiding dieetadvies geven op basis van wetenschappelijke kennis. Soms gaan diëtisten de mist in zoals te zien was bij RTL Late Night met Humberto Tan waarin vegatutjes (ooit opgeleid tot diëtist) beweerden dat een ei de menstruatie van een kip is. Ze kregen veel kritiek op hun veganistische voedingsadviezen, onder andere van hun eigen vereniging NVD.

Het kan erger. Er zijn mensen die een cursus doen van een aantal dagen en zich vervolgens orthomoleculair therapeut noemen, of deskundige orthomoleculaire suppletie of vitaliteitscoach. Het stelt weinig voor, een vooropleiding is meestal niet vereist. Het zijn opleidingen die in de praktijk steevast resulteren in het advies om voedingssupplementen te gebruiken. Supplementen die vaak direct bij de behandelaar zijn aan te schaffen.

Er is geen wetenschappelijke onderbouwing voor de orthomoleculaire zienswijze. Voedingshoogleraar Frans Kok, epidemioloog Luc Bonneux en het Voedingscentrum zijn het roerend met elkaar eens: orthomoleculaire voedingsadviezen zijn niet zinvol en het innemen van voedingssupplementen is, enkele uitzonderingen daar gelaten, niet nuttig. Toch wemelt het van de praktijken waar orthomoleculaire voedingsadviezen worden gegeven. Die recente tv-uitzending waarin het gebruik van supplementen niet zinvol werd genoemd zal waarschijnlijk de verkoop van supplementen niet drukken.

Op de Nationale Gezondheidsbeurs die begin februari 2019 in Utrecht werd gehouden, stond een orthomoleculaire goeroe (naam bekend bij de redactie) te vertellen wat hij zelf dagelijks at. Mijn eerste indruk was: hij lijdt aan orthorexie, de neiging om dwangmatig en overdreven met gezonde voeding bezig te zijn. Daar zit ook mijn grote zorg als het om orthomoleculaire voedingsadviezen gaat. De strenge voedingsadviezen leiden tot stress. De adviezen zijn niet alleen dieettechnisch vreemd en niet onderbouwd, ze zijn ook moeilijk vol te houden. Dit leidt tot angst dat de beloofde gezondheidswinst niet zal worden bereikt.

Het lijkt mij een mooi terrein van onderzoek voor psychologen. Hoe zit dat met de stress en angst die gepaard gaat met het moeten of willen voldoen aan strenge voedingsvoorschriften? Wat voor lange termijneffect heeft het herhaaldelijke schuldgevoel als er gezondigd is tegen de regels? We weten inmiddels veel over anorexia nervosa en andere eetstoornissen. Maar wat weten we over orthorexie? Hoe vaak komt dat voor? En spelen de voedingsadviezen van orthomoleculaire behandelaars hierbij een rol? Is een orthomoleculair behandelaar voldoende opgeleid om eetstoornissen te herkennen en te behandelen?

Ik hoop van harte dat wetenschappers zich gaan verdiepen in de gevolgen van orthomoleculaire voedingsadviezen. We leven in een wereld waar gezond voedsel in overvloed aanwezig is. De kennis over wat gezond eten is, kan ongetwijfeld beter. Diëtisten geven prima adviezen over voeding. Maar als het over orthomoleculair gaat, wil ik graag het overtuigende bewijs geleverd zien en uitgezocht hebben wat de gezondheidsrisico’s zijn en wel zo overtuigend dat ook Frans Kok, Luc Bonneux en het Voedingscentrum erachter kunnen staan.”

Catherine de Jong is anesthesioloog, verslavingsarts en intensivist en is secretaris van de Vereniging tegen de Kwakzalverij (VtdK).

Nationale Voedingscongres 2019: Wat is het beste dieet voor gewichtsverlies?

 

Een koolhydraatbeperkt, vetbeperkt, mediterraan of toch een zeer laag calorisch dieet met maaltijdvervangers (VLCD). Welk dieet werkt het beste bij volwassenen met obesitas of diabetes type 2? Dr. Kirsten Berk dook de literatuur in en deelde haar resultaten en conclusies tijdens het 12e Nationale Voedingscongres.

Tekst: Angela Severs

Diëtist en wetenschappelijk onderzoeker dr. Berk onderzocht bij het Erasmus MC in Rotterdam welk dieet het beste resultaat levert aan gewichtsverlies bij volwassenen met obesitas en diabetes type2. Berk deed zelf onderzoek naar het ‘very low-calorie diet’ (VLCD). Op 4 juni presenteerde ze haar bevindingen aan zo’n 100 deelnemers aan het Nationale Voedingscongres in Veenendaal.

Het ‘very low-calorie diet’ (VLCD)
Een VLCD-dieet bestaat uit gevitamineerde maaltijdvervangers die 400-800 kcal per dag leveren. Het VLCD wordt volgens Berk ten onrechte een “crashdieet” genoemd. Berk: ‘Mijn ervaring is dat mensen er snel mee afvallen. Dat motiveert hen voor het traject erna, waarbij je geleidelijk normale voedingsmiddelen introduceert en opbouwt naar een voeding volgens de Richtlijnen goede voeding.’ Dat mensen met een VLCD te snel zouden afvallen en daardoor weer sneller zouden aankomen, weerlegt Berk direct: ‘Uit onderzoek blijkt dat het voor gewichtsbehoud niet uitmaakt hoe snel of langzaam iemand is afgevallen.’

‘Uit onderzoek blijkt dat het voor gewichtsbehoud niet uitmaakt hoe snel of langzaam iemand is afgevallen’

Onderzoek naar afvallen met VLCD

In haar gerandomiseerde, gecontroleerde onderzoek (POWER-studie), kregen 156 obese mensen, die gemiddeld al 10 jaar diabetes type 2 hadden, gedurende 8 weken een VLCD, waarna werd opgebouwd naar een normale voeding volgens de Richtlijnen goede voeding. Na 2 jaar was er sprake van 5 procent gewichtsverlies, een derde minder insulinegebruik en een hogere kwaliteit van leven. Ook een recent gepubliceerde studie (Direct-studie) laat gunstige resultaten zien van maaltijdvervangers bij circa 300 deelnemers met overgewicht en diabetes type 2. Berk: ‘Na 1 jaar had 46% geen diabetes meer en na 2 jaar gold dat voor 36% van de deelnemers. Hoe hoger het gewichtsverlies, hoe groter de kans dat er geen sprake meer was van diabetes. Van de deelnemers die na 2 jaar nog minimaal 15 kg waren afgevallen, was 70% van de diabetes af.’

‘Na 1 jaar had 46% geen diabetes meer en na 2 jaar gold dat voor 36% van de deelnemers’

Koolhydraatbeperkt versus vetbeperkt dieet

Ook naar het vetbeperkte en het koolhydraatbeperkte dieet is veel onderzoek gedaan. Bij dit laatste dieet varieert de hoeveelheid koolhydraten van minder dan 10 energie% tot 45 energie% (zie kader). Berk liet de resultaten zien van een meta-analyse van 10 gerandomiseerde studies (RCT’s) onder in totaal 1400 mensen met diabetes type 2. De koolhydraatbeperkte diëten werden daarin vergeleken met diëten met minimaal 45 energie% koolhydraten. Berk: ‘Er was geen significant verschil in gewicht en LDL-cholesterolgehalte tussen koolhydraatbeperkte en niet-koolhydraatbeperkte diëten.’ In een andere meta-analyse werden 11 RCT’s meegenomen onder bijna 1400 deelnemers met obesitas en werd het koolhydraatbeperkte dieet vergeleken met een vetbeperkt dieet. Berk: ‘Daaruit bleek dat een laag koolhydraatdieet gepaard ging met meer gewichtsverlies, maar ook met een grotere stijging van het LDL-cholesterolgehalte.’

Mediterrane dieet

Als laatste liet Berk een onderzoek zien waarbij het Mediterrane dieet is vergeleken met een vetbeperkt en een koolhydraatbeperkt dieet. Ruim 300 mensen met obesitas deden aan dit onderzoek mee. Het mediterrane dieet en het koolhydraatbeperkte dieet leverden het hoogste gewichtsverlies op. Het koolhydraatbeperkte dieet gaf de grootste reductie van de ratio totaal/HDL cholesterol. Bij het mediterrane dieet werden lagere glucose- en insulinegehaltes gemeten dan bij de andere diëten.

Individueel advies door diëtist

Maar wat is nu de conclusie op basis van al het onderzoek? Welk dieet kan het beste geadviseerd worden bij obesitas of diabetes type 2? Berk: ‘Er is geen heilige graal. Maar het blijkt wel belangrijk te zijn dat zorgprofessionals eenduidig communiceren richting consument. Iedereen is het eens over 90% van de voedingsadviezen; draag dat dus vooral uit. Dus adviseer mensen om onbewerkte producten, veel groenten, fruit, volkoren producten, peulvruchten, noten en vis te eten. En minder geraffineerde graanproducten, rood en bewerkt vlees en suikerrijke dranken.’ De rol van de diëtist is volgens Berk om het advies aan te passen aan individuele wensen en gewoonten van een cliënt en langdurige begeleiding te geven bij gedragsverandering. Daarnaast is samenwerking in haar ogen heel belangrijk: de huisarts, praktijkondersteuner, diabetesverpleegkundige en gewichtsconsulent zijn ook onmisbaar bij het uitdragen en ondersteunen van leefstijladvies.

Niet alle verzadigde vetten zijn hetzelfde

Eten met verzadigd vet

 

De relatie tussen verzadigd vet en het risico op hart- en vaatziekten zorgt nog altijd voor veel discussie. Sommige wetenschappers menen dat het risico afhankelijk is van de ketenlengte van de verzadigde vetzuren. Een recente studie onderzocht de relatie tussen individuele verzadigde vetzuren met verschillende ketenlengtes en het risico op een hartinfarct.1

Tekst: Rob van Berkel

Minder verzadigd vet eten; het is een bekende strategie om het risico op hart- en vaatziekten te verkleinen. Verzadigde vetten verhogen immers, vergeleken met koolhydraten, het LDL-cholesterolgehalte. Een hoog LDL is een risicofactor voor hart- en vaatziekten. Er is echter veel discussie in hoeverre verzadigde vetten een causale rol spelen bij het ontstaan van hart- en vaatziekten.

Verzadigde vetten: een heterogene groep

Een meta-analyse uit 2016 laat zien dat het effect van verzadigde vetten op het cholesterolprofiel afhankelijk is van de ketenlengte.2 Zo zouden laurinezuur (C12:0), mysterinezuur (C14:0) en palmitinezuur (C16:0), vergeleken met koolhydraten, het LDL en HDL-cholesterol verhogen. Uit diezelfde meta-analyse blijkt dat laurinezuur de verhouding totaal-cholesterol/HDL verbetert en dat ook stearinezuur daar een neutraal effect op heeft. Dit suggereert dat niet alle verzadigde vetzuren hetzelfde effect hebben op het risico op hart- en vaatziekten.

Onderzoek Deens en Brits cohort

Om meer inzicht te krijgen in de relatie tussen de ketenlengte van verzadigde vetten en het risico op coronaire hartziekten, is met behulp van cohorten uit Denemarken en het Verenigd Koninkrijk de relatie onderzocht tussen individuele verzadigde vetzuren en het risico op een hartinfarct.1 De onderzoekers hebben data gebruik van de twee grote cohorten EPIC-Norfolk (n=22.050) en EPIC-Denmark (n=53.375). De voeding werd nagevraagd met landspecifieke voedselfrequentievragenlijsten. Voor de analyses is de inname van sommige verzadigde vetzuren bij elkaar opgeteld. In beide cohorten is bijvoorbeeld de inname van boterzuur (C4:0) tot en met caprinezuur (C10:0) opgeteld omdat de inname ervan erg laag was en beide afkomstig zijn van zuivel. Om dezelfde reden gebeurde dat in EPIC-Norfolk voor de inname van pentadecaanzuur (C15:0) en margarinezuur (C17:0). In EPIC-Denmark waren er geen gegevens over C17:0 waardoor alleen C15:0 is geanalyseerd. De verzadigde vetzuren C12:0 t/m C14:0 en C12:0 t/m C18:0 (stearinezuur) zijn als groep geanalyseerd om een vergelijking te kunnen maken met een eerdere studie. Vervolgens is gekeken naar de relatie tussen de inname van bepaalde verzadigde vetzuren en het risico op fatale en niet-fatale hartinfarcten, waarbij gecorrigeerd is voor verschillende confounders. Hiervoor is de inname van de verzadigde vetzuren, van laag naar hoog, in vijf gelijke delen (kwintielen) verdeeld (Q1-Q5).

Er lijkt een inverse of neutrale associatie te bestaan tussen de inname van korte, middellange en oneven verzadigde vetzuren

Resultaten EPIC-Denmark
De inname van verzadigd vet lag in EPIC-Denmark op 12,5 en%. Na een mediane follow-up van 13,6 jaar waren er 2.260 (4,2%) hartinfarcten opgetreden. Voor de vetzurengroep C4:0-C10:0 werd er een niet-lineaire inverse associatie gevonden wanneer Q3 en Q4 met Q1 werden vergeleken. Andere verzadigde vetzuren waarbij een inverse associatie werd gevonden waren C12:0, C14:0 en de som van deze twee vetzuren (Q5 versus Q1). Een hoge inname van verzadigd vet uit vlees, maar niet uit zuivel (exclusief boter) was hier geassocieerd met een verhoogd risico op een hartinfarct. Het isocalorisch vervangen van C16:0, C18:0 en de vetzurengroep C12:0-C18:0 door plantaardige eiwitten zou volgens berekeningen het risico op een hartinfarct verlagen met ongeveer 13%.

Resultaten EPIC-Norfolk
De inname van verzadigd vet lag voor EPIC-Norfolk op 13,3 en%. Na een mediane follow-up van 18,8 jaar waren er 1.204 (5,5%) hartinfarcten opgetreden. Hier werden geen positieve of negatieve associaties gevonden tussen de inname van verzadigde vetten en het risico op hartinfarcten.

Beide cohorten samen
In beide cohorten kwam ruim de helft van de verzadigd vetinname van C16:0 (~52%), gevolgd door C18:0 (~22%) en C14:0 (~10%). In de gepoolde analyse van deze cohorten werd een inverse associatie gevonden tussen de inname van C14:0, de vetzurengroep C12:0+C14:0 en de som van C15:0 en C17:0 en het optreden van een hartinfarct (Q5 versus Q1). Dit werd ook gevonden voor de vetzurengroep C4:0-C10:0 (Q4 versus Q1).

Verschillen in cohorten

De verschillen in resultaten tussen Denemarken en het Verenigd Koninkrijk kunnen komen door een verschil in voedingsmiddelen, eetpatroon en leefstijl. In het Deense cohort werd er bijvoorbeeld vaker gerookt en was men lichamelijk actiever. Tot slot kan ook het verschil in het aantal deelnemers ervoor gezorgd hebben dat alleen in het ruim twee keer zo grote Deense cohort significante associaties werden gevonden. Een kanttekening moet geplaatst worden bij het feit dat voor de inname van verzadigd vet alleen de gegevens bij aanvang zijn gebruikt. Het is mogelijk dat eetpatronen na verloop van tijd zijn veranderd. Als de voeding vaker was nagevraagd, had dat de nauwkeurigheid van de verzadigd vetinname vergroot.

Conclusie

De nieuwe studie bevestigt de uitkomsten van de vier eerdere prospectieve cohorten dat er een inverse of neutrale associatie lijkt te bestaan tussen de inname van korte, middellange en oneven verzadigde vetzuren (C4:0-C10:0, C12:0, C14:0, C15:0, C17:0) en het optreden van coronaire hartziekten en een hartinfarct. Voor de verzadigde vetzuren met een langere ketenlengte (C16:0 en C18:0) worden er neutrale of positieve (ongunstige) associaties gevonden. Dit zou kunnen betekenen dat het verzadigd vet-profiel van zuivel gunstiger is voor hart en vaten dan dat van vlees.


Referenties

  1. Praagman J, et al. Consumption of individual saturated fatty acids and the risk of myocardial infarction in a UK and a Danish cohort. Int J Cardiol. 2019 Mar 15;279:18-26.
  2. Mensink R. Effects of Saturated Fatty Acids on Serum Lipids and Lipoproteins: A Systematic Review and Regression Analysis, World Health Organization, Geneva, 2016.
  3. Hu FB, et al. Dietary saturated fats and their food sources in relation to the risk of coronary heart disease in women. Am J Clin Nutr. 1999 Dec;70(6):1001-8.
  4. Zong G, et al. Intake of individual saturated fatty acids and risk of coronary heart disease in US men and women: two prospective longitudinal cohort studies. BMJ. 2016 Nov 23;355:i5796.
  5. Praagman J, et al. Dietary saturated fatty acids and coronary heart disease risk in a Dutch middle-aged and elderly population. Arterioscler Thromb Vasc Biol. 2016 Sep;36(9):2011-8.
  6. Praagman J, et al. The association between dietary saturated fatty acids and ischemic heart disease depends on the type and source of fatty acid in the European Prospective Investigation into Cancer and Nutrition-Netherlands cohort. Am J Clin Nutr. 2016 Feb;103(2):356-65.

Nederlanders zijn de langste mensen ter wereld, maar we groeien niet meer

Template Zuivel en Gezondheid - Lichaamslengte in Nederland

 

Nederlanders hebben zich ontwikkeld tot de langste mensen in de wereld. Die toename van lichaamslengte vindt al anderhalve eeuw plaats. Verrassend genoeg is die groei tot stilstand gekomen. Heeft de Nederlandse bevolking het maximum aan lichaamslengte bereikt? Of zijn er ongewenste factoren die een rem op deze seculaire trend zetten? (dit artikel verscheen in Voeding Magazine 1-2019, p20-23)

Tekst: Prof.dr. Jan Maarten Wit (emeritus-hoogleraar kindergeneeskunde, Willem-Alexander Kinderziekenhuis, Leids Universitair Medisch Centrum) en dr. Stephan Peters (manager voeding en gezondheid, NZO)

De verandering van de gemiddelde lichaamslengte van een populatie in de tijd wordt seculaire trend genoemd. In het algemeen wordt aangenomen dat de toename van de seculaire trend in Nederland sinds 1858 een gevolg is van een verbeterde hygiënische en voedingstoestand tezamen met een toenemende welvaart. In 1858 was de gemiddelde lichaamslengte van Nederlanders 163 cm. In anderhalve eeuw tijd is deze toegenomen met 21 cm tot de huidige gemiddelde lengte van 184 cm voor volwassen mannen. Vrouwen zijn op dit moment gemiddeld 171 cm lang.1 Hiermee behoren Nederlanders tot de langste mensen ter wereld (Figuur 1). Sinds 1955 is in Nederland veel gedetailleerder naar lichaamslengte gekeken. Vanaf dat jaar zijn er vijf achtereenvolgende Landelijke Groeistudies uitgevoerd (Figuur 2).2

Figuur 1. Gemiddelde lichaamslengte volgens de vijf Landelijke Groeistudies
Figuur 1. Gemiddelde lichaamslengte volgens de vijf Landelijke Groeistudies

Stagnatie van groei

Opvallend is dat de laatste Landelijke Groeistudie (2009) een stagnatie van groei laat zien voor zowel vrouwen als mannen ten opzichte van 1997. Hetzelfde geldt voor de seculaire trend bij kinderen: in figuur 3 is het verschil in lengte bij kinderen te zien van de vier laatste Landelijke Groeistudies ten opzichte van die van 1955. Hierin is een duidelijke toename in lengte te zien vanaf het vierde levensjaar voor zowel meisjes als jongens. In 2009 verschillen de lengtes echter nauwelijks van die van 1997, terwijl het gemiddelde lichaamsgewicht in de periode 1997-2009 wel is toegenomen.3

Figuur 2. Toename lichaamslengte van jongens (a) en meisjes (b) in Landelijke Groeistudies van 2009, 1997, 1980, en 1965 ten opzichte van 1955
Figuur 2. Toename lichaamslengte van jongens (a) en meisjes (b) in Landelijke Groeistudies van 2009, 1997, 1980, en 1965 ten opzichte van 1955

Nederlanders met een migratieachtergrond

De veranderende samenstelling van de bevolking door onder andere immigratie kan geen verklaring geven voor de stagnatie in de seculaire trend, omdat in de landelijke groeistudies alleen mensen zijn geïncludeerd die twee ouders hebben die in Nederland zijn geboren. Daarnaast is ongeveer 4-5% van de derde generatie Nederlanders met een migratieachtergrond geïncludeerd in de studie. Degenen in deze groep zijn over het algemeen minder lang dan autochtone Nederlanders, maar volgens de onderzoekers is de groep te klein om de groeistagnatie te verklaren. In de groeistudies van 1997 en 2009 zijn naast kinderen van Nederlandse afkomst ook kinderen van Turkse en Marokkaanse achtergrond onderzocht. In 1997 waren deze kinderen circa 5 cm korter dan kinderen van Nederlandse afkomst en bij jonge volwassenen was dat verschil opgelopen tot 10 cm. Wel werd bij deze groep een positieve seculaire trend van circa 3 centimeter op volwassen leeftijd gezien tussen 1997 en 2009, in tegenstelling tot die bij de Nederlandse kinderen.4

Verschillen per regio

Er bestaan in Nederland verschillen in lichaamslengte tussen verschillende groepen. Uit de Landelijke Groeistudies blijkt onder andere dat hoger opgeleide kinderen en kinderen met hoger opgeleide ouders langer zijn dan kinderen van laagopgeleide ouders. Daarnaast is er een opvallend verschil in de gemiddelde lichaamslengte tussen mensen uit Noord- en Zuid-Nederland (Figuur 4). Kinderen in Zuid-Nederland zijn significant minder lang dan kinderen in Noord-Nederland. Randstedelingen vormen hierin een middengroep. Jongens en meisjes uit het noorden van Nederland zijn gemiddeld respectievelijk 1,6 en 1,4 cm langer dan die uit het zuiden van het land. De verschillen tussen Noord- en Zuid Nederland nemen wel langzaamaan af.2

Figuur 3. Verschil in lichaamslengte in Nederlandse regio's volgens de landelijke groeistudies in 1997 en 2009. SDS=standaarddeviatiescore.
Figuur 3. Verschil in lichaamslengte in Nederlandse regio’s volgens de landelijke groeistudies in 1997 en 2009. SDS=standaarddeviatiescore.

Internationale trends

De seculaire trends in andere Noord-Europese landen, zoals in Denemarken, en Duitsland nemen ook langzaam af. In IJsland is de trend nog wel positief en in de Dinarische Alpen (gebied voormalig Joegoslavië) neemt de lichaamslengte ook nog toe. De bewoners van Montenegro lijken een grote inhaalslag te hebben gemaakt: meer recente metingen laten zien dat ze gemiddeld even lang of zelfs langer zijn dan Nederlanders.5 Een positieve seculaire trend wordt in het algemeen gezien als een indicator van een betere gezondheid en welvaart, hoewel direct bewijs hiervoor ontbreekt. Omgekeerd is aannemelijker: een afnemende seculaire trend is doorgaans een indicator voor afnemende gezondheid en welvaart. In sommige landen zijn eerder dalende seculaire trends waargenomen, zoals in Litouwen en Azerbeidzjan. In deze landen nam de lengtegroei af gedurende zware economische recessies. In Litouwen is met de opkomende economie, sinds het begin van deze eeuw, de lichaamslengte weer toegenomen en men schat in dat deze groei de vorige piek gaat inhalen.5 Wat de stagnerende seculaire trend in Nederland betekent, is moeilijker te duiden. Neemt de ‘toename van gezondheid’ in Nederland af of zitten we op een optimum met de daarbij horende maximale lichaamslengte?

Maximale lengte behaald?

Nederlanders zijn gemiddeld de langste mensen ter wereld. Daarom zou het in theorie kunnen zijn dat de maximaal haalbare gemiddelde lichaamslengte is behaald en dat een verdere groei niet mogelijk is. Dit zou betekenen dat de economische, gezondheids- en leefomgeving in Nederland optimaal zijn voor lichaamsgroei. Al decennialang houdt het Sociaal Cultureel Planbureau de zogenaamde Leefsituatie Index (LSI) bij. Dit is een maat van ‘vooruitgang’ van Nederland. De LSI baseert zich op acht indicatoren: gezondheid, sport, sociale participatie, cultuur en ontspanning, behuizing, vakanties, mobiliteit en eigendom. Tijdens de looptijd van de Landelijke Groei Studies tot en met 2009, nam de LSI toe, terwijl de seculaire trend tussen 1987 en 2009 is gestagneerd. Ook de economische situatie in Nederland is in die tijd verbeterd. Er moet dus verder gezocht worden dan in algemene maten van economische welvaart en gezondheid.

‘Groeifactoren’

In een studie van Grasgruber et al. in 2014 is uitgezocht welke determinanten bepalend kunnen zijn voor een toename aan groei.5 Hiervan blijkt voeding de belangrijkste te zijn. Het is echter niet de enige determinant en evenmin kan causaliteit hiervoor worden aangetoond. Illustratief voor de complexiteit van de relaties tussen verschillende determinanten en lichaamslengte zijn de volgende voorbeelden:

  • Er is een matig sterke positieve associatie tussen de gemiddelde koopkracht en economische groei in een land en de gemiddelde lichaamslengte.
  • Er is een matig sterke positieve associatie tussen uitgaven aan de gezondheidszorg en de gemiddelde lichaamslengte.
  • Er is een sterke negatieve associatie tussen kindermortaliteit voor het vijfde levensjaar in een populatie en de gemiddelde lichaamslengte
  • Er is een positieve associatie tussen sociale gelijkheid in een land en de gemiddelde lichaamslengte

 Er is een duidelijk positief verband tussen de inname van dierlijke eiwitten en lengte

Overgewicht

Uit de Landelijke Groei Studies blijkt niet alleen dat de seculaire trend is gestagneerd, maar ook dat het gemiddelde lichaamsgewicht is toegenomen. Adolescenten met overgewicht worden niet zo lang als adolescenten met een normaal gewicht.7 Een mogelijke verklaring voor het stagneren van de seculaire trend zou daarom kunnen liggen in de toename in lichaamsgewicht van adolescenten.

Figuur 4. Relatie tussen gemiddelde consumptie van tarweproteïnen (gdag per inwoner; van 2000-2009) en de gemiddelde lichaamslengte van mannen.
Figuur 4. Relatie tussen gemiddelde consumptie van tarweproteïnen (gdag per inwoner; van 2000-2009) en de gemiddelde lichaamslengte van mannen.

Dierlijke eiwitten

Een van de sterkste verbanden tussen lichaamslengte en voeding is die tussen eiwitinname en lengte. Mensen die in landen wonen waarin voornamelijk plantaardige eiwitten worden geconsumeerd zijn minder lang dan in landen waarin meer dierlijke eiwitten worden geconsumeerd. De seculaire trend neemt toe zodra plantaardige eiwitten in het voedingspatroon worden vervangen door dierlijke. Deze verandering gaat meestal samen met een toenemende welvaart van de bevolking.6 Er is een duidelijk positief verband tussen de inname van dierlijke eiwitten en lengte en een negatief verband tussen de inname van plantaardige eiwitten en lengte. Figuren 4 en 5 tonen de verschillen tussen respectievelijk de inname van dierlijke en tarwe- eiwitten en de gemiddelde lichaamslengte.

De top drie aan producten die positief geassocieerd zijn met lengte zijn:

  • Zuivelproducten
  • kaas
  • varkensvlees

De top 3 aan voedingsmiddelen die negatief geassocieerd zijn met lengte zijn:

  • tarwe
  • cornflakes
  • totaal aan plantaardige eiwitten5
Figuur 5. Verhouding tussen de gemiddelde consumptie van hoge kwaliteitsproteïnen en lage kwaliteitsproteïnen tot de gemiddelde lichaamslengte van mannen tussen 2000 en 2009
Figuur 5. Verhouding tussen de gemiddelde consumptie van hoge kwaliteitsproteïnen en lage kwaliteitsproteïnen tot de gemiddelde lichaamslengte van mannen tussen 2000 en 2009

Het is moeilijk om verklaringen te geven voor de verschillende effecten die plantaardige en dierlijke eiwitten hebben op lichaamslengte. Duidelijk is wel dat voor het stimuleren van spiergroei plantaardige eiwitten minder geschikt zijn dan dierlijke eiwitten. Dit verschil kan verklaard worden door de meer gunstige aminozuursamenstelling van dierlijke en vooral melkeiwitten of door de anabole eigenschappen van onder andere het aminozuur leucine dat meer voorkomt in melkeiwitten.8 Hier geldt echter dat het nog te vroeg is om het over definitieve verklaringen te hebben.

Conclusie

Een seculaire trend – verandering van de gemiddelde lengte in de tijd – is een gevolg van een complex samenspel van verschillende factoren. Een positieve seculaire trend gaat samen met een toenemende kwaliteit van de voeding en dat hangt samen met een toenemende welvaart en gezondheidszorg in een land. Lichaamslengte is sterk positief geassocieerd met een toenemende inname van dierlijke eiwitten en in het bijzonder zuiveleiwitten. Het verslechteren van een voedingspatroon en de toename van overgewicht zijn geassocieerd met een afname van lichaamslengte. In het afgelopen decennium lag de focus in Nederland op het eten van een meer plantaardig voedingspatroon. Ook het huidige overheidsbeleid is gericht op een eiwittransitie naar een meer plantaardig patroon. Dit kan gevolgen hebben voor de gemiddelde lichaamslengte van Nederlanders.


Referenties

  1. Fredriks AM, van Buuren S, Burgmeijer RJ, et al. Continuing positive secular growth change in The Netherlands 1955-1997. Pediatr Res. 2000;47(3):316-323.
  2. Schonbeck Y, Talma H, van Dommelen P, et al. The world’s tallest nation has stopped growing taller: the height of Dutch children from 1955 to 2009. Pediatr Res. 2013;73(3):371-377.
  3. Schonbeck Y, Van Buuren, S. Factsheet vijfde Landelijke Groei Studie. 2010.
  4. Schonbeck Y, van Dommelen P, HiraSing RA, van Buuren S. Trend in height of Turkish and Moroccan children living in the Netherlands. PLoS One. 2015;10(5):e0124686.
  5. Grasgruber P, Cacek, J., Kalina, T., Sebera, M. The role of nutrition and genetics as key determinants of the positive height trend. Economics and Human Biology. 2014;15:81-100.
  6. Grasgruber P, Sebera M, Hrazdira E, Cacek J, Kalina T. Major correlates of male height: A study of 105 countries. Econ Hum Biol. 2016;21:172-195.
  7. Brener A, Bello R, Lebenthal Y, Yackobovitch-Gavan M, Phillip M, Shalitin S. The Impact of Adolescent Obesity on Adult Height. Horm Res Paediatr. 2017;88(3-4):237-243.
  8. van Vliet S, Burd NA, van Loon LJ. The Skeletal Muscle Anabolic Response to Plant- versus Animal-Based Protein Consumption. J Nutr. 2015;145(9):1981-1991.

Waar denk je aan bij Nederland?

 

Bij het woord ‘Nederland’ denken we spontaan het eerst aan thuis, daarna aan een fijn land en als derde aan kaas. Kaas blijkt onlosmakelijk verbonden aan de Nederlandse eetcultuur.

Tekst: Jolande Valkenburg en Johan Schildkamp (NZO)

In hoeverre is kaas onderdeel van de Nederlandse cultuur? Dat was de hoofdvraag van een onderzoek dat marktonderzoeksbureau GfK uitvoerde in opdracht van de Nederlandse Zuivel Organisatie (NZO). De uitnodiging voor het online onderzoek werd naar 1700 mensen uit de GfK-database verstuurd. Daarvan respondeerde 65%. Die 1042 deelnemers wisten niet dat het onderzoek over kaas ging.

Typisch Nederlands eten

Op de vraag waar mensen aan denken bij Nederlands eten, kwam stamppot bij 45 procent van de respondenten als eerste bovendrijven. Op de tweede en derde plek komen aardappelen (24%) en boerenkool (21%) en op de vierde kaas (16%). Voor veel mensen hoort kaas bij de Nederlandse cultuur (84%). Ander typisch Nederlands eten is volgens de Nederlander: erwtensoep, drop, een warme stroopwafel en beschuit met muisjes.

Onmisbaar

Van het typisch Nederlandse eten is kaas de grote favoriet. Op de vraag ‘wat zou je niet kunnen missen?’ antwoordt 91% van de respondenten dat ze kaas niet of zeker niet kunnen missen. Opvallend genoeg is ook de liefde voor stamppot groot in Nederland. Zo’n 80% van de respondenten geeft aan niet zonder stamppot te kunnen.

Broodje kaas

‘Kaas is een echt symbool voor Nederland’, stelt Marcel Temminghoff die het onderzoek bij GfK uitvoerde. ‘Het product wordt natuurlijk ook veel gepromoot in het buitenland.’ Volgens Temminghof laat het onderzoek zien dat kaas een vast onderdeel is van de Nederlandse dagelijkse voeding: ‘Bijna elke Nederland eet het en het broodje kaas is kenmerkend voor onze lunch.’ Van alle Nederlanders eet 97 procent weleens kaas. De meeste Nederlanders eten kaas op hun brood. Zo’n 40 procent belegt de boterham vrijwel dagelijks met kaas en 37% doet dat 2 à 3 keer per week. Hét moment voor de boterham met kaas is nog steeds de lunch (84%), maar ook ’s ochtends bij het ontbijt (50%) kiezen Nederlanders voor plakjes kaas op de boterham.

Dr. Berber Vlieg: ‘Bij allergie werkt optimale voeding waarschijnlijk preventief en therapeutisch’

Dr. Berber Vlieg

 

Ze wordt in Nederland gezien als dé dieetexpert op het gebied van voedselallergie. Dr. Berber Vlieg heeft haar eigen visie ontwikkeld op de relatie tussen voeding en het ontstaan en beloop van voedselallergie en andere allergische ziekten zoals astma en eczeem bij zuigelingen, kinderen en volwassenen. Voeding is volgens haar van grote invloed op het darmmicrobioom en het immuunsysteem.

Tekst: Angela Severs | Foto: Michel Campfens

Dr. Berber Vlieg was in 1987 één van de eerste diëtisten die zich specialiseerde in voedselallergie. Inmiddels heeft ze als gepromoveerd diëtist-onderzoeker 65 wetenschappelijke publicaties op haar naam staan en al ruim dertig jaar een eigen praktijk voor voedselovergevoeligheid, nu samen met andere collega’s. Nog steeds behandelt ze één dag in de week zelf patiënten in haar praktijk. Daarnaast doet Vlieg onderzoek bij de afdeling Kindergeneeskunde in het OLVG ziekenhuis in Amsterdam en bij de Hanzehogeschool Groningen. Ze is er heilig van overtuigd dat er met voeding veel winst is te behalen bij een voedselallergie: ‘Het elimineren van voedselallergenen is natuurlijk eerste vereiste bij de behandeling van voedselallergie. Maar minstens zo belangrijk is het om daarna de voeding “te restaureren” ofwel volwaardiger te maken en om te buigen naar een gezonder voedingspatroon.’ Het onderzoek hiernaar staat nog in de kinderschoenen, maar in de praktijk ziet Vlieg dat mensen met een voedselallergie ervan opknappen: ‘Ze voelen zich fitter en ervaren minder algemene klachten als darmklachten, hoofdpijn en moeheid. Als er bij de dieetbehandeling alleen gefocust wordt op het weglaten van voedingsmiddelen, komen de klachten op lange termijn vaak weer terug. Mensen komen dan in een neerwaartse spiraal terecht met op termijn toenemende klachten.’ Dat een gezonde voeding effect heeft bij een voedselallergie is volgens Vlieg eigenlijk heel logisch: ‘Een voedselallergie is een reactie van het immuunsysteem, met als co-morbiditeit chronische inflammatie, astma, hooikoorts, eczeem en darmklachten. Dat is vaak het gevolg van een lage-graads-ontsteking en verstoring van de permeabiliteit van de huid en de darmen. Een gezonde voeding kan het immuunsysteem en het darmmicrobioom versterken. Daarom kun je met voeding veel invloed uitoefenen op het ontstaan en beloop van een voedselallergie. We onderzoeken nu of patiënten met gezonde voeding minder gevoelig worden voor pinda en of het de ernst van de symptomen vermindert. Ook zou het de kans kunnen verkleinen op de ontwikkeling van andere allergieën. Verder verbetert het de groei bij kinderen en de kwaliteit van leven in het algemeen.’

‘Een gezonde voeding kan het immuunsysteem en het darmmicrobioom versterken’

Dr. Berber Vlieg portret

Anti-inflammatoire voeding

Waaruit bestaat een gezonde voeding volgens Vlieg? ‘Het is meer dan een optelsom van nutriënten en het halen van de aanbevolen dagelijkse hoeveelheden’, stelt Vlieg. ‘Gezonde voeding kun je van verschillende kanten benaderen. Van oudsher werd vooral gekeken naar nutriënten en tegenwoordig meer naar voedingsmiddelen en voedingspatronen. Nog nieuwer is het kijken naar de mate van bewerking. Denk aan verse en minder bewerkte producten. Dat gaat verder dan de Schijf van Vijf. Het sluit meer aan bij de visie van bijvoorbeeld PuurGezond. Vroeger werd gedacht dat hulpstoffen de oorzaak waren van voedselallergie, maar dat is nooit aangetoond. Toch denk ik wel dat bewerkte producten een nadelig effect hebben op de darmmucosa en lagegraadsontsteking. De eerste aanwijzingen daarvoor komen nu ook uit wetenschappelijk onderzoek. Zo zouden emulgatoren bij muizen de darmintegriteit verstoren.’ In een optimale voeding passen ook meer ontstekingsremmende omega-3 vetzuren uit bijvoorbeeld vis en minder ontstekingsbevorderende omega-6 vetzuren uit bijvoorbeeld margarine en zonnebloemolie. ‘Mijn praktijkervaring is dat mensen met eczeem baat hebben bij een hogere omega-3:omega-6 verhouding in de voeding.’ Voor de mucosale afweer is vitamine A heel belangrijk. Vlieg: ‘Volle zuivel en eieren zijn daarvan belangrijke bronnen. Daarbij heb ik een voorkeur voor diervriendelijke producten, omdat dat gunstig is voor de vetzuursamenstelling. Denk aan een hoger gehalte van CLA – geconjugeerd linolzuur – waar aanwijzingen voor zijn dat het ontstekingsremmend is. Daarbij moeten we dan weer niet vergeten dat we veel plantaardig en vezels moeten eten, want dat is weer gunstig voor het microbioom en de algehele gezondheid. Ook een goede verhouding tussen macronutriënten is daarbij essentieel met vooral niet teveel eiwit en verkeerde vetten.

‘De rol van voeding bij de preventie en behandeling van voedselallergieën is nog enorm ondergewaardeerd’

Microbiële gehalte van voeding

Naast de mate van bewerking van voedingsmiddelen speelt volgens Vlieg nog iets een rol: het microbiële gehalte van voeding. Vlieg noemt het een vergeten voedingsdeterminant die wellicht grote invloed heeft op het darmmicrobioom: ‘De laatste 10 jaar weten we dat het darmmicrobioom essentieel is voor een gezonde ontwikkeling van het immuunsysteem in de eerste 1000 dagen van het leven. We weten al langer dat opgroeien op een boerderij bewezen preventief is tegen een allergie. Kinderen staan dan bloot aan meer omgevingsmicroben. Maar vlak ook niet uit dat deze kinderen vaker rauwe melk drinken, waardoor ze meer micro-organismen als bacteriën, gisten en schimmels via de voeding binnenkrijgen. Tegenwoordig eten we steeds meer sterk bewerkte en kant-en-klare voedingsmiddelen. In tegenstelling tot verse en onbewerkte voedingsmiddelen zitten daarin veel minder micro-organismen en dat lijkt nadelig voor het darmmicrobioom.’ Uit steeds meer wetenschappelijk onderzoek blijkt dat blootstelling aan bacteriën zorgt voor immuunstimulatie in de darmen. Volgens Vlieg zou het microbiële gehalte van voeding wel eens een van de geheimen kunnen zijn waarom verse

en onbewerkte voedingsmiddelen zo gezond zijn: ze bevatten meer micro-organismen. Vlieg noemt als voorbeeld sinaasappelsap: ‘Als je dat drinkt uit een net geopend pak, zitten er amper micro-organismen in. Pers je zelf een sinaasappel uit, dan krijg je niet alleen meer vezels binnen, maar ook bacteriën, gisten en schimmels.’ Samen met Wageningen University & Research heeft Vlieg onderzoek gedaan naar het microbiële gehalte van voeding van volwassenen en kinderen. De publicatie is in de maak, maar Vlieg kan al wel melden dat er een ontzettend grote variatie zit in het aantal micro-organismen dat we in Nederland dagelijks binnenkrijgen: ‘Het microbiële gehalte varieerde in onze studie van 105 tot 1011 micro-organismen. Een voeding met een hoog gehalte bevat dus miljoen keer zoveel micro-organismen dan een voeding met een laag gehalte.’ Een hoog microbiële voeding bestaat uit veel verse, rauwe, onbewerkte en gefermenteerde producten en zelfbereide maaltijden (zie kader).

Effect gezonde voeding bij voedselallergie

Vlieg denkt dat een voeding met een hoog microbieelgehalte een gunstig effect heeft op klachten bij voedselallergie en het voorkomen van nieuwe allergieën. Ze zou heel graag willen onderzoeken wat de invloed is van het microbieelgehalte van de voeding op voedselallergie bij kinderen en heeft daarvoor een subsidieaanvraag lopen. Het microbieelgehalte van de voeding wordt al meegenomen in een lopend onderzoek bij kinderen met pinda-allergie. Hierbij wordt onderzocht wat de invloed van de samenstelling van voeding is op de drempelwaarde waarbij klachten ontstaan. Ook kijkt men naar de samenstelling van het microbioom in de darmen en de mond van kinderen met een pinda-allergie. De onderzoekers analyseren nu alle resultaten van dat onderzoek. Ook wordt er in een studie naar borstvoeding gekeken naar de invloed van micro-organismen uit voedsel. Vlieg: ‘In deze studie, de Synbio-Breast studie, wordt bij allergische moeders gekeken of er een verband bestaat tussen de micro-organismen en vezels in haar voeding en de micro-organismen en oligosacchariden in haar borstvoeding. Deze laatste stoffen zijn belangrijk voor allergiepreventie bij haar kind.’

‘Het microbiële gehalte zou een van de geheimen kunnen zijn waarom verse en onbewerkte voedingsmiddelen zo gezond zijn’

Eosinofiele oesofagitis

Onlangs werden ook de resultaten gepubliceerd van een onderzoek naar de invloed van voeding bij eosinofiele oesofagitis. Dit is een chronische ontsteking van de slokdarm die zeer waarschijnlijk wordt veroorzaakt door een allergische reactie. Eosinofielen zijn afweercellen die voorkomen bij een allergie. Bij een eosinofiele oesofagitis zijn er veel van dit soort cellen aanwezig op de plek van de ontsteking. Eosinofiele oesofagitis komt om onduidelijke redenen steeds vaker; de huidige prevalentie is 13-49 patiënten per 100.000 mensen. Het komt zowel bij volwassenen als kinderen voor en gaat gepaard met problemen met het doorslikken van voedsel en passageklachten. De diagnose kan worden vastgesteld door middel van een endoscopie van de slokdarm. Vlieg: ‘Dit is één van de nieuwe ziektebeelden van een voedselallergie. Zo’n 65 procent van deze patiënten reageert goed op een dieet waarin melk, ei, gluten en soja zijn weggelaten. In ons onderzoek hebben we bij 34 volwassen patiënten gekeken wat de relatie is tussen hun voeding en de ernst van de ziekte. Een gezonde voeding bleek duidelijk gepaard te gaan met minder ontstekingen en betere integriteit van de slokdarm.’1 Gunstige factoren in de voeding waren een hoge inname van vezels, ijzer, (gefermenteerde) zuivel en soja en een trend voor magnesium en vitamine A. Vlieg: ‘Het lijkt tegenstrijdig dat we gunstige effecten hebben gevonden voor zuivel en soja, terwijl dat ook triggers zijn die klachten kunnen uitlokken bij eosinofiele oesofagitis. De patiënten hadden de ziekte nog niet zo lang en we denken dat vooral gefermenteerde zuivel en volle zuivel gunstig zijn vanwege de gehaltes aan micro-organismen en vitamine A.’ Ongunstige factoren in de voeding waren fosfor, omega-6 rijke olie, bereidingsvetten en een trend voor een hoge eiwit inname. Vlieg: ‘Omega-6 vetzuren als linolzuur zitten in zonnebloemolie, roerbakolie en margarines en staan bekend om hun ontstekingsbevorderende eigenschappen. Fosfor en eiwit zitten vooral in dierlijke producten.’

‘Omega-6 vetzuren als linolzuur staan bekend om hun ontstekingsbevorderende eigenschappen’

Vroege introductie van allergenen

Voeding heeft niet alleen een belangrijke rol bij de behandeling van voedselallergie, maar ook bij de preventie ervan. Het belang van een vroege introductie van voedselallergenen is daar een goed voorbeeld van. Vlieg: ‘Een voedselallergie ontwikkelt zich als er geen orale tolerantie wordt opgebouwd op jonge leeftijd. Blootstelling aan voedselallergenen is daarvoor nodig.’ Vlieg is dan ook groot voorstander van het nieuwe schema om vooral pinda vroeg te introduceren bij zuigelingen met matig tot ernstig eczeem, die een hoog risico op voedselallergieën hebben. Het gunstige effect van vroege introductie van bijvoeding laat volgens Vlieg goed zien hoe groot de impact van voeding kan zijn: ‘De rol van voeding bij de preventie en behandeling van voedselallergieën is nog enorm ondergewaardeerd. En dat terwijl een goed voedingspatroon sterk kan bijdragen aan het reduceren van allergieën’.

Figuur 1. Voeding heeft invloed op het microbioom en daarmee op het immuunsysteem, de ernst van de allergieklachten en op het algemene welbevinden.


Referentie

  1. de Kroon MLA et al (2018) The relationship of habitual diet with esophageal inflammation and integrity in eosinophilic esophagitis. Allergy doi: 10.1111/all.13695 [Epub ahead of print]
  2. Vlieg-Boerstra B (2017) New dietary approaches to food allergy. Pan European Networks: Health 02: 16-17

Gewichtsverlies mét behoud van stevige botten

Boterham met kaas, een glas melk en een fruitschaal.

 

Gewichtsverlies gaat doorgaans gepaard met een lagere botdichtheid en een verhoogd risico op botbreuken. Hoe kan dit worden voorkomen? Onderzoekers in de Verenigde Staten vergeleken een volwaardig, energiebeperkt, maar eiwitrijk voedingsplan met een voedingsplan gericht op gewichtsbehoud en met de aanbevolen hoeveelheid eiwitten.1

Tekst: Rob van Berkel

Studie met 96 ouderen

Aan de studie deden 96 ouderen (65-79 jaar) met obesitas mee (BMI 30-40 kg/m2), die in twee groepen werden verdeeld. De ene groep (n=47) volgde onder begeleiding van een diëtist een energiebeperkt voedingsplan. Dat voedingsplan bestond uit maaltijd-vervangende producten, magere eiwitten (vlees, vis of eieren), groente, tussendoortjes (fruit, zuivel of een graanproduct) en gezonde vetten. In totaal was dit voedingsplan goed voor 1.100-1.300 kcal, 120-150 gram eiwitten (≥1,0 g/kg), 1.000-1.600 mg calcium en 7,5-15 µg vitamine D. De andere groep (n=49) kreeg het advies om hun gebruikelijke eet- en beweegpatroon aan te houden (eiwit 0,8 g/kg) en op gewicht te blijven (±5%). Bij aanvang en na 3 en 6 maanden werd bij de deelnemers met DEXA-scans de botmineraaldichtheid (BMD) van de heup, dijbeenhals en lumbale wervel gemeten en de botkwaliteit (TBS) van de lumbale wervel.

Resultaten: geen verlies van botmineraaldichtheid

Na 6 maanden verloor de interventiegroep 6,6 kg, terwijl de controlegroep op gewicht bleef. Aan de hand van de hoeveelheid stikstof in de urine werd bepaald dat de eiwit-inname in de interventiegroep 0,94 gram/kg was; een toename van 14%. Bij de controlegroep was dat 0,76 g/kg. Ondanks het gewichtsverlies in de interventiegroep was er geen verschil in de BMD vergeleken met de controlegroep. Wel verminderde in de interventiegroep de BMD van de heup licht vergeleken met baseline (−0,011 g/cm3), maar de TBS steeg (+0,022) en was hoger dan in de controlegroep (1,421 vs 1,390).

Conclusie

Volgens deze studie behouden ouderen die een volwaardig, energiebeperkt, eiwitrijk voedingsplan volgen dezelfde botmineraaldichtheid als een gewichtsstabiele controlegroep.

Referentie

  1. Weaver AA, et al. Effect of a hypocaloric, nutritionally complete, higher-protein meal plan on bone density and quality in older adults with obesity: a randomized trial. Am J Clin Nutr. 2019 Jan 9.