Dr. Annet Roodenburg: ‘Mijn missie: een gezondere voedselomgeving’

Wat is de maatschappelijke relevantie van de voedingswetenschap? We vroegen het aan dr. Annet Roodenburg. Als voorzitter van de Nederlandse Academie van Voedingswetenschappen (NAV) en lector Voeding en Gezondheid verbonden aan de HAS Hogeschool in Den Bosch, staat Rodenburg midden in het speelveld van de Nederlandse voedingswetenschap.

Tekst: Stephan Peters | Beeld: Michel Campfens

Wat heeft jouw lectoraat op de HAS Hogeschool te bieden?

‘De HAS Hogeschool biedt tien opleidingen die in het teken staan van agro, food en de leefomgeving. We hebben ongeveer 3700 studenten en twee locaties; de hoofdlocatie is in Den Bosch en een kleinere locatie in Venlo. De opleidingen dekken eigenlijk de hele voedselketen. Van tuin- en akkerbouw en veehouderij tot bijvoorbeeld toegepaste biologie, management van de leefomgeving, bedrijfskunde, food innovation en voedingsmiddelentechnologie.’

Met welk doel leiden jullie je studenten op?

‘De missie van het Lectoraat Voeding en Gezondheid is dat iedereen die hier afstudeert en gaat werken in de voedselketen zich verantwoordelijk voelt voor de gezondheid van de consument. Wij richten ons expliciet op een gezondere voedselomgeving. We hebben bij de HAS nog een tweede Lectoraat: Groene Gezondheid. Dat richt zich op het verhogen van de groente- en fruitconsumptie, inhoudsstoffen en post-harvest-kwaliteit. Mijn lectoraat Voeding en gezondheid richt zich vooral op zeer concrete vragen waarin we samenwerken met meerdere partners, waaronder het bedrijfsleven. De vier belangrijkste onderwerpen zijn voeding voor senioren, een gezonder aanbod in Food Service, het food data project en het nieuwe project ‘de Gereedschapskist voor productontwikkeling’. Deze projecten zitten dicht op de praktijk en zijn gericht op een gezondere voedselomgeving. De praktijkopdrachten van onze studenten beantwoorden altijd praktijkvragen, vaak ook vanuit het bedrijfsleven.’

Kun je een voorbeeld geven van een recent onderzoek dat jullie hebben gedaan?

‘Bij voeding voor senioren onderzoeken we hoe we ouderen meer bewust kunnen maken van het belang van voldoende eiwit voor hen om gezond ouder te worden. In 2017 hebben we in de ConsuMEER studie, samen met de Hogeschool Arnhem Nijmegen, de eiwitinname gemeten bij thuiswonende ouderen. We boden hen gedurende een maand kant-en-klaarmaaltijden en zuivel met verschillende eiwitgehaltes aan. De resultaten van die studie zijn inmiddels gepubliceerd.’

Wat houdt het Food Data-project in en waarom is dat zo belangrijk?

‘Binnen het Food Data project verzamelen we allerlei data van producten, zoals van etiketten maar ook uit de GS1 datapool. Die data kunnen we vervolgens vergelijken met bijvoorbeeld die van Nutri-Score. Nutri-Score is het keuzelogo dat hoogstwaarschijnlijk in 2021 in Nederland geïntroduceerd gaat worden. Hiermee kunnen we zien hoe de waardering van producten volgens Nutri-Score zich verhoudt tot de waardering van die producten in de Schijf van Vijf.’

Wat vind je van de keuze voor Nutri-Score?

‘Het is een dapper besluit van de staatssecretaris om Nutri-Score met een mits in 2021 te gaan introduceren. Zijn voorwaarde: het algoritme achter Nutri-Score moet in lijn zijn met de Schijf van Vijf. Ik maakte me namelijk enorme zorgen. Alles wees erop dat de staatssecretaris voor het Franse Nutri-Score zou kiezen. Maar als voedingswetenschappers hadden we totaal geen inspraak. Gelukkig nam Voedingsjungle (zie kader) vorig jaar het initiatief om een brandbrief te sturen naar de staatssecretaris. Daarin werd hij erop gewezen dat Nutri-Score niet in lijn is met de Schijf van Vijf en dat er twee met elkaar conflicterende voorlichtingssystemen zouden ontstaan. De brandbrief is door meer dan 180 voedings- en gedragswetenschappers, diëtisten, artsen en experts ondertekend en heeft een groot verschil gemaakt. De staatssecretaris is hiermee door experts op de risico’s gewezen.’

‘Een algoritme voor een internationaal voedselkeuzelogo lijkt me een interessante uitdaging’

Wat is jouw mening over Nutri-Score als Voedselkeuzelogo?

‘Nutri-Score is mijn second best keuze. Het beeldmerk is mooi, maar het algoritme erachter is te complex. Ik had het liefst een Nederlands systeem gezien, zoals een Schijf van Vijf-beeldmerk. Ik vind dat een keuzelogo het beste per land opgezet kan worden, omdat elk land z’n eigen eetcultuur heeft, met verschillende producten die een verschillende rol spelen in een voedingspatroon. Maar goed, we hebben nu eenmaal een internationale markt. Ik wacht in spanning af wat de uiteindelijke beslissing in 2021 gaat worden en of de internationale wetenschappelijke commissie met een systeem komt dat aanvaardbaar is voor Nederland. Een heel interessante uitdaging!’

Wetenschappelijk onderzoek geeft geen onderbouwing dat consumenten door een keuzelogo gezonder gaan kiezen. Hoe kijk jij daarnaar?

‘Daar ben ik het mee eens. Keuzelogo’s hebben alleen een additioneel effect; namelijk dat fabrikanten erdoor hun producten gaan verbeteren. En dát is veel belangrijker. Dat zagen we ook bij het voormalige keuzelogo in Nederland, het Vinkje. Ik zie echter drempels voor productverbetering door het algoritme achter Nutri-Score. In tegenstelling tot het Vinkje, dat alle producten binnen een productgroep vergeleek, is Nutri-Score meer een across-the-board systeem. Als je een betere Nutri-Score wilt krijgen, kun je je product al verbeteren door iets toe te voegen. Thee krijgt bijvoorbeeld een hogere Nutri-Score als je er wat citroenschillen aan toevoegt. En superzoute pizza’s krijgen een betere score als je wat groente toevoegt. De internationale wetenschappelijke commissie die het komende jaar aan de slag gaat met het algoritme heeft dus veel en belangrijk werk te doen.’

Je bent nu bijna twee jaar voorzitter van de Nederlandse Academie van Voedingswetenschappen. Wat doet de NAV precies?

‘De NAV is een platform van en voor voedingswetenschappers in Nederland. De NAV spant zich in voor de kwaliteit van voedingswetenschap en biedt een netwerk aan de leden. De NAV wil dat de voedingswetenschap dienstbaar is voor de maatschappij en de gezondheid van de Nederlanders kan bevorderen. Voedingswetenschappers moeten meer naar buiten treden in de maatschappelijke discussies, want die gaan soms hele rare kanten op. Je kunt niet zomaar lid worden van de NAV. Er is een A (MSc) en een B-niveau (PhD) van registratie waarvoor gelijke rechten en plichten gelden. Werkervaring telt hier ook in mee.’

De NAV is toch niet heel zichtbaar in het debat: hoe komt dat?

‘De NAV is misschien niet zo zichtbaar, maar de NAV leden zijn dat wel. Ze nemen deel aan debatten en nemen positie in. De NAV stimuleert leden om naar buiten te gaan en in het debat de voedingswetenschap te laten spreken. Wij ondersteunen onze leden daarin door bijvoorbeeld mediatrainingen te geven. We hebben een register met namen van wetenschappers met hun expertises, zodat ook de media daarvan gebruik kunnen maken. Dat we als NAV nu geen standpunten naar buiten brengen, komt omdat er op veel onderwerpen geen consensus is. We worden er wel eens op aangesproken dat een deel van ons budget uit sponsoring komt van het bedrijfsleven. Als je een standpunt naar buiten brengt, kan dit gevoelige punt je geloofwaardigheid beïnvloeden. Binnen de NAV zijn we nu actief bezig om te bepalen hoe we hiermee om moeten gaan.’

Met wie werkt de NAV allemaal samen en waarom?

‘De NAV werkt samen met veel andere beroepsverenigingen. Zo ben ik heel trots op het Platform Voeding Nederland, een stakeholdersamenwerking met Arts en Leefstijl, beide diëtistenverenigingen (NVD en DCN), de Beroepsgroep voor Gewichtsconsulenten (BGN), de Alliantie Voeding in de zorg en het Voedingscentrum en de NAV. Met dit Platform willen we een gezamenlijke visie over gezonde voeding naar buiten brengen en proberen we het vak voeding in de curricula van de opleidingen van zorgprofessionals te krijgen. Een goed voorbeeld van hoe de NAV meer naar buiten treedt.’

De financiering van onderzoek leidt tot veel en heftige discussies. Hoe staat de NAV daarin?

‘De NAV heeft de belangrijke gedragscode ‘Ethisch verantwoord handelen bij de beroepsuitoefening’. Ik geloof daarnaast dat de Nederlandse voedingswetenschap heel integer is. Natuurlijk heb je uitzonderingen, maar ik denk dat we het grotendeels over beeldvorming hebben. Ja, het kan zijn dat financiering invloed heeft op de vraagstelling van onderzoek. En in het slechtste geval kan het ook een wetenschapper beïnvloeden. Toch wil ik hierbij duidelijk maken dat niemand 100% onafhankelijk is, ook academici niet. Die kunnen ook hun stokpaardjes hebben. Goede wetenschappers kennen onzekerheden en je moet vooral elkaar blijven uitdagen, ongeacht de discussies op social media etc. Transparantie en een goed ethisch kompas zijn hierin zeer belangrijk. NAV-leden zijn zich hiervan bewust. Het is van groot belang dat voedingswetenschappers hun eigen onderzoek op een goede manier kunnen uitvoeren en dat ze de resultaten op hun eigen wijze kunnen interpreteren en publiceren. Een goed NAV-lid kan wetenschap indelen in goed en slecht uitgevoerd, onafhankelijk van het feit wie ervoor heeft betaald.’

Als je terugkijkt op je carrière tot nu toe, waar ben je het meest trots op?
1. Het boek E-nummers en berengeluiden een bundeling van blogs over interviews met spelers in de voedselketen.
2. Mijn rol bij het ontwikkelen en onderbouwen van de criteria achter Choices, zeg maar de internationale versie van het Vinkje.
3. Het mede-opzetten van het Platform Voeding Nederland (zie tekst)
4. De ConsuMEER studie (zie tekst)
5. Onze nieuwe blog over het effect van de coronacrisis: blog.has.nl/bloggen-over-covid

Prof.dr. Cisca Wijmenga over haar baanbrekend onderzoek naar coeliakie: ‘Maar er is nog een lange weg te gaan’

Vijf jaar geleden won prof.dr. Cisca Wijmenga de prestigieuze Spinozaprijs voor de genetische ontrafeling van coeliakie. Zij ontdekte dat mensen met coeliakie een verhoogd risico hebben op andere auto-immuunziekten zoals reuma, MS en de ziekte van Crohn. Vorig jaar werd Wijmenga rector magnificus aan de Rijksuniversiteit Groningen. Alle reden voor een interview met deze topwetenschapper op bestuurlijk topniveau.

Tekst: Angela Severs (Scriptum) | Foto: Michel Campfens

Coeliakie is een complexe erfelijke ziekte. Niet iedereen die een erfelijke aanleg voor coeliakie heeft, krijgt het uiteindelijk. Er moeten dus omgevingsfactoren zijn die beschermen tegen het ontstaan van deze auto-immuunziekte. Wijmenga doet al 25 jaar wetenschappelijk onderzoek naar coeliakie. In 2015 werd haar werk bekroond met de Spinozaprijs, ook wel de Nederlandse Nobelprijs genoemd. Wijmenga ontdekte onder andere dat mensen met coeliakie een verhoogd risico hebben op andere auto-immuunziekten, zoals diabetes type 1, reuma, MS en de ziekte van Crohn.

Auto-immuunziekten

Wijmenga: ‘Al deze auto-immuunziekten hebben een gemeenschappelijke genetische basis, die zich telkens anders uit. Bij coeliakie laat het lichaam een afweerreactie zien tegen gluten, bij diabetes type 1 tegen de eilandjes van Langerhans en bij MS tegen zenuwcellen.’ Wijmenga hoopt dat haar en ander onderzoek uiteindelijk leiden tot een medicijn tegen auto-immuunziekten, maar ze tempert meteen hooggespannen verwachtingen: ‘Wat zou het mooi zijn als we zouden weten hoe we die gezamenlijke genetische basis kunnen aanpakken. Maar er is nog een lange weg te gaan. Ik doe nu 25 jaar onderzoek naar coeliakie. In al die tijd zijn we slechts mini-stapjes verder gekomen. Hoe meer we leren, hoe complexer het wordt.’

Rol darmbarrière bij coeliakie

Wijmenga vergelijkt coeliakie met een enorme puzzel, waarvan het totaalplaatje nog niet te zien is. Alleen de puzzelstukjes aan de randen zijn gelegd. Wijmenga: ‘Zo weten we bijvoorbeeld nog steeds niet waar het precies misgaat bij coeliakie. Wel weten we dat gluteneiwitten de darmbarrière kunnen passeren. Maar hoe ze dat doen is nog niet bekend. Glippen ze tussen de darmepitheelcellen door en is er dus sprake van een “leaky gut”? Of zit er een receptor op de darmcel die gluteneiwitten naar binnen transporteert? En de grote vraag is ook wáár gluten problemen veroorzaken. Is dat al vóór het passeren van de darmbarrière of pas ná opname door de darm?’

Mini-darmpjes op chip

Deze vragen probeert Wijmenga  te beantwoorden met een nieuw, geavanceerd darmmodel, bestaande uit mini-darmpjes op zogenaamde chips. Wijmenga: ‘Voor coeliakie is er geen echt goed diermodel en bij mensen is het niet ethisch om dit invasieve onderzoek uit te voeren. Daarom zijn we heel blij dat het ons onlangs – als tweede onderzoeksgroep in de wereld – is gelukt om een darmmodel op een chip te maken.’ Op dit moment zijn er 6 mini-darmpjes: 3 met darmcellen van coeliakiepatiënten en 3 met darmcellen van mensen die geen coeliakie hebben. Wijmenga: ‘Hiermee kunnen we gaan onderzoeken wat er precies gebeurt als de darm in aanraking komt met gluten of als de darmbarrière is veranderd bij coeliakie.’

‘Met mini-darmpjes op chip kunnen we onderzoeken wat er gebeurt als de darm in aanraking komt met gluten’

Geen alternatief voor glutenvrij dieet

Zo’n darmmodel kan ook gebruikt worden om het effect van medicijnen te onderzoeken. Verwacht Wijmenga dat er voor mensen met coeliakie in de toekomst medicijnen zullen komen die een glutenvrij dieet overbodig maken? Ze antwoordt direct en duidelijk: ‘Hier moet ik echt iets aan verwachtingsmanagement doen. Het is heel frustrerend voor patiënten, maar ik denk niet dat we ooit helemaal afkomen van een glutenvrij dieet. Als je in ons huidige medische systeem een nieuwe behandelmethode wilt ontwikkelen, dan moet dat namelijk altijd beter zijn dan de huidige methode. En een glutenvrij dieet is heel ingrijpend, maar ook veilig en het werkt heel goed. Het is heel moeilijk om deze gouden standaard met een medicijn te verbeteren.’ Wijmenga ziet voor medicijnen eerder een preventieve rol weggelegd. En dan vooral voor preventie van auto-immuunziekten in het algemeen: ‘We zouden onderzoek kunnen richten op de ontwikkeling van medicijnen die ingrijpen op de gemeenschappelijke genetische basis van auto-immuunziekten waaronder coeliakie. Dan kunnen we misschien de kans op het tot ontwikkeling komen van deze ziekten verkleinen. Maar nogmaals: daar is nog een heel lange weg te gaan.’

Wisselwerking genen en omgeving

Over de genetische achtergrond van coeliakie is wel al veel bekend: er zijn inmiddels 40 genen geïdentificeerd, die van invloed zijn op het ontstaan van coeliakie. Een heel belangrijk gen is het zogenoemde human-leukocytenantigeen HLA-DQ2 of HLA_DQ8. Wijmenga: ‘Alle mensen met coeliakie zijn drager van dit gen. Maar het gen komt ook voor bij mensen die geen coeliakie hebben. Van de Nederlandse bevolking is 30 procent drager van het gen, maar slechts 5 procent van de dragers heeft coeliakie. Dus niet iedereen met het HLA-DQ2/8 risicogenen voor coeliakie krijgt deze ziekte. De andere genetische factoren zijn ook van belang maar er moet ook iets in de omgeving zijn, dat tegenwicht biedt tegen de genetische aanleg.’

‘Van de Nederlandse bevolking is 30 procent drager van het gen, maar slechts 5 procent van de dragers heeft coeliakie’

Oorzaak of gevolg

Volgens Wijmenga kan zo’n preventieve werking zitten in bijv. doorgemaakte infecties, de leefstijl of het darmmicrobioom. Omgevingsfactoren die een rol spelen, probeert ze nu in kaart te brengen met hulp van Lifelines, de grootste biobank in Nederland (zie kader). Van ongeveer 10.000 deelnemers aan Lifelines zijn ook ontlastingsmonsters verzameld en zijn er extra vragenlijsten afgenomen over de darmgezondheid. Wijmenga: ‘Zo kunnen we het darmmicrobioom van al deze mensen in kaart brengen. We weten al dat het darmmicrobioom van zieke mensen sterk afwijkt van dat van gezonde mensen. Daarbij is altijd een belangrijke vraag of er sprake is van oorzaak of gevolg. Verandert je darmmicrobioom en word je daardoor ziek? Of word je eerst ziek en verandert daardoor je darmmicrobioom?’

Lifelines
De biobank Lifelines is door het UMCG en de Rijksuniversiteit Groningen in 2006 gestart met als doel data te verzamelen voor onderzoek naar gezonder oud worden. Er doen 167.000 deelnemers uit Noord-Nederland (Drenthe, Friesland, Groningen) aan mee en die worden 30 jaar gevolgd. Om de 5 jaar worden monsters van de deelnemers verzameld, zoals bloed, urine en DNA en worden metingen verricht zoals BMI, bloeddruk en hartfilmpjes, longfunctie en cognitieve testen. Ook worden om de anderhalf jaar vragenlijsten afgenomen. Zo bevat Lifelines informatie over genen, gezondheid, leefomstandigheden, voeding en leefstijl. Deze big data worden onder meer gebruikt om te onderzoeken welke factoren beschermen tegen het ontstaan van ziekten als coeliakie.

Darmbacteriën en diabetes type 2

Vorig jaar heeft de onderzoeksgroep van Wijmenga voor het eerst een causaal verband aangetoond tussen een verandering van het darmmicrobioom en het ontstaan van diabetes type 2. Vooral bacteriesoorten die het korteketenvetzuur butyraat produceren, bleken daarbij een rol te spelen. Hoe minder van deze butyraatproducerende bacteriën in de darmen, hoe groter de kans op diabetes type 2.1 In dit onderzoek is gebruik gemaakt van speciale statistische analyses, ook wel Mendeliaanse randomisatie genoemd. Wijmenga: ‘Dat doe je niet even op een gewone computer, want het gaat om ontzettend veel gegevens. Voor het analyseren van deze big data zijn speciale computers nodig. Wij maken daarbij gebruik van de supercomputers van de sterrenkundigen van de Rijksuniversiteit Groningen.’ Dezelfde methode gebruikt de onderzoeksgroep van Wijmenga nu voor het vinden van relaties tussen het darmmicrobioom en ziekten als coeliakie, chronische inflammatoire darmziekten en het prikkelbare darmsyndroom. Over 2 à 3 jaar verwacht Wijmenga de eerste publicaties hierover.

Hoe minder butyraatproducerende bacteriën in de darmen, hoe groter de kans op diabetes type 2

Met voeding het darmmicrobioom optimaliseren

Het wordt in ieder geval steeds duidelijker dat het darmmicrobioom één van de factoren is die een belangrijke rol speelt bij het ontstaan van ziekten. Volgens Wijmenga een hele belangrijk bevinding: ‘Aan een erfelijke aanleg kun je niet zoveel doen, maar je darmmicrobioom kun je wel beïnvloeden.’ Zo heeft de onderzoeksgroep van Wijmenga eerder al relaties gevonden tussen voeding en de samenstelling van het darmmicrobioom.2 Wijmenga: ‘Sommige voedingsmiddelen gaan gepaard met een grotere diversiteit van de bacteriën in het microbioom, wat als gezond wordt beschouwd. Dat geldt niet alleen voor groente en fruit, maar ook voor koffie, thee, rode wijn, karnemelk en yoghurt. Bier, frisdrank en volle melk blijken juist samen te hangen met een minder divers darmmicrobioom. In het algemeen gaat een mediterrane voeding gepaard met een gezond microbioom, terwijl een Westerse voeding met veel bewerkte voedingsmiddelen gepaard gaat met een ongezonde samenstelling.’ Dat laatste geldt ook voor bepaalde medicijnen. Wijmenga: ‘Van antibiotica wisten we al dat ze een nadelig effect hebben op het darmmicrobioom, maar dat blijkt ook te gelden voor bijvoorbeeld maagzuurremmers en antidepressiva.’ Door te letten op voeding en medicijngebruik is het darmmicrobioom dus te optimaliseren. Het is echter nog niet duidelijk wat dit betekent voor de preventie of behandeling van ziekten als coeliakie.

‘Aan een erfelijke aanleg kun je niet zoveel doen, maar je darmmicrobioom kun je wel beïnvloeden’

Glutengevoeligheid: een hype?
Sommige mensen hebben geen coeliakie, maar zeggen toch klachten te krijgen van gluten. Wijmenga weet niet of er sprake is van een hype of dat het fenomeen echt bestaat: ‘Als mensen gluten weglaten, verandert hun voeding ook. Ze gaan vaak gezonder eten en krijgen minder geraffineerde koolhydraten binnen. Misschien voelen ze zich daardoor beter? Kortom: is het gluten of is het de hele voeding?’ Alle aandacht voor gluten heeft volgens Wijmenga wel een nadeel: ‘Er komen steeds meer glutenvrije producten op de markt, ook van producenten die daar minder ervaring mee hebben. Het is de vraag of al deze producten echt glutenvrij zijn. Voor iemand met glutengevoeligheid is dat niet zo’n probleem, maar sommige mensen met coeliakie kunnen echt heel heftig reageren op maar een klein spoortje gluten.’

Nieuwe uitdaging

Wijmenga is nationaal en internationaal een van de meest vooraanstaande onderzoekers op het gebied van genetica. Ze doet al 30 jaar onderzoek en staat sinds 2014 op de lijst van de 1 procent meest geciteerde onderzoekers wereldwijd. Toch kreeg haar indrukwekkende onderzoekcarrière onlangs een andere wending. In september 2019 werd Wijmenga rector magnificus aan Rijksuniversiteit Groningen. Wijmenga: ‘Na 30 jaar onderzoek heb ik nu een nieuwe uitdaging. Ik ben nog wel 1 dag per week als hoogleraar betrokken bij het onderzoek, maar sta niet meer aan het roer.’ Ze heeft er alle vertrouwen in dat haar opvolgers het onderzoek voortvarend voortzetten en de puzzel van coeliakie stukje bij beetje zullen leggen. ‘Ik blijf het op de voet volgen.’


Referenties

  1. Sanna S. et al. Causal relationships among the gut microbiome, short-chain fatty acids and metabolic diseases. Nature genetics. Nat Genet. 2019;51(4):600-605
  2. Zhernakova A. et al. Population-based metagenomics analysis reveals markers for gut microbiome composition and diversity. Science 2016;352(6285):565-569

Extra: Overzichtsartikel over mini-darmpjes en coeliakie:

https://journals.sagepub.com/doi/full/10.1177/2050640619836057

Vitamine K doet meer dan alleen bloedstolling

Vitamine K is een verzamelnaam voor een groep vet-oplosbare vitamines en is bekend om zijn essentiële rol in de activatie van bloedstollingsfactoren in de lever. Maar vitamine K speelt ook een rol in de kalkhuishouding. Onderzoek laat zien dat een tekort in vitamine K kan leiden tot botontkalking en hart- en vaatziekten.

Tekst: Jan Geurts, Ellen van den Heuvel, Cecile Singh-Povel (FrieslandCampina) en Stephan Peters (NZO) | Beeld: Loek Weijts

De Deense wetenschapper Henrik Dam deed in de jaren dertig van de vorige eeuw een belangrijke ontdekking. In een baanbrekend experiment kwam Dam achter het bestaan van vitamine K. Hij had kippen gevoed met een vet- en cholesterolvrij dieet. Binnen een paar weken zag hij dat de kippen bloedingen kregen. Deze verdwenen niet na het bijvoeden met zuiver cholesterol. Pas na het isoleren en toedienen van een bepaalde bloedsubstantie konden de bloedingen voorkomen worden. Dam noemde deze substantie Koagulation Vitamin, dat later werd afgekort tot vitamine K. Al snel daarna ontdekte men dat vitamine K in groene groente voorkomt en dat planten dus in staat zijn om vitamine K aan te maken. Door de observatie dat vitamine K ook in rottend vismeel voorkomt, kwam men erachter dat vitamine K ook door bacteriën wordt gevormd tijdens fermentatie. De Amerikaanse wetenschapper Adelbert Doisy gaf opheldering met het vaststellen van de chemische structuur van vitamine K. De vitamine K gevormd door planten (vitamine K1) bleek een andere structuur te hebben dan de vitamine K gevormd door fermentatie (vitamine K2). Daarnaast ontwikkelde Doisy een procedé voor synthetische vitamine K, ook wel bekend als vitamine K3. In 1943 ontvingen zowel Dam als Doisy voor hun belangrijke werk de Nobelprijs voor Fysiologie of Geneeskunde.

Inname vitamine K

Hoe staat het met de inname van vitamine K1 en K2 in Nederland? Volgens de laatste Voedselconsumptiepeiling (VCP) is de inname van vitamine K1 bij volwassenen ongeveer 84 µg per dag. De belangrijkste bron van vitamine K1 (fylloquinon) is groente. Vitamine K1 is in hoge concentraties aanwezig in groene (blad)groente, zoals spinazie, broccoli en boerenkool. Over de inname van vitamine K2 (menaquinon) is weinig bekend, omdat nog niet van alle voedingsmiddelen duidelijk is hoeveel vitamine K2 ze bevatten. Door de groeiende aandacht voor vitamine K, en vitamine K2 in het bijzonder, worden er steeds meer analyses in producten uitgevoerd. Kaas, vooral (semi)harde kaas, blijkt een belangrijke bron van vitamine K2 te zijn. Goudse kaas is hierin de koploper.1 Volgens recente schattingen beslaat in Nederland en Duitsland de inname van vitamine K2 ongeveer 10 tot 25% van de totale vitamine K-inname.2

Vitamine K-tekort bij baby’sPasgeboren baby’s kunnen een tekort hebben aan vitamine K, omdat ze tijdens de zwangerschap te weinig binnenkrijgen. Vitamine K kan de baby niet via de placenta bereiken. Daarnaast is het mogelijk dat de baby nog onvoldoende darmbacteriën heeft die in vitamine K kunnen voorzien. Vanwege dat vitamine K-tekort hebben baby’s soms kans op ernstige bloedingen. In Nederland krijgen pasgeboren baby’s daarom direct na de geboorte 1000 microgram vitamine K toegediend. Ook baby’s die exclusief borstvoeding krijgen, hebben de eerste 12 weken van hun leven extra vitamine K druppeltjes nodig (150 microgram per dag). Baby’s die flesvoeding krijgen, hebben dit niet nodig, omdat er in flesvoeding voldoende vitamine K zit. Het Voedingscentrum raadt wel aan om extra vitamine K te geven als de baby minder dan 500 gram flesvoeding per dag krijgt.

Vitamine K1 is in hoge concentraties aanwezig in groene (blad)groente, zoals spinazie, broccoli en boerenkool

Adequate inname

Voor vitamine K1 is nog geen aanbevolen dagelijkse hoeveelheid (ADH) bepaald, maar er is wel een adequate inname (AI) vastgesteld. Deze AI wordt gebruikt als er niet voldoende gegevens zijn om een ADH vast te stellen die voor de gehele bevolking geldt. De AI is de laagst bekende hoeveelheid van een voedingsstof die voor vrijwel alle personen in een bepaalde bevolkingsgroep voldoende is. Voor vitamine K1 is de vastgestelde AI voor volwassenen (>18 jaar) 70 microgram per dag. Deze AI is gebaseerd op de werking van vitamine K1 in bloedcoagulatie, omdat vitamine K1 de coagulatie-eiwitten in de lever activeert. Sommigen van deze eiwitten spelen een rol bij bloedstolling, anderen hebben juist een anti-coagulerende werking. Bij tekorten aan vitamine K1 worden problemen met de bloedstolling waargenomen, en bij ernstige deficiënties bloedingen. Bij een normale voedingsinname blijft vitamine K1 voornamelijk in de lever en speelt daarbij een rol bij de vorming van stollingsfactoren door de activatie van zeven vitamine K-afhankelijke eiwitten.

Een tekort aan vitamine K2 resulteert in een hogere concentratie inactief matrix-GLA-eiwit (MGP) waardoor bloedvaten minder elastisch worden en kunnen verkalken

Matrix-GLA-eiwit

Vitamine K2 richt zich voornamelijk op activatie van eiwitten die zich buiten de lever bevinden en die de calciumhuishouding reguleren. Aan de ene kant activeert vitamine K het eiwit osteocalcine dat calcium in botten en tanden vastlegt. Daarnaast heeft vitamine K2 invloed op de activatie van het matrix-GLA-eiwit (MGP). Een tekort aan vitamine K2 resulteert in een hogere concentratie inactief Matrix-GLA-eiwit, waardoor bloedvaten minder elastisch worden en kunnen verkalken. Het risico op hart- en vaatziekten kan dan toenemen.

Vitamine K2-afhankelijke eiwitten

De laatste decennia is er veel onderzoek gedaan naar de verschillende functies van vitamine K1 en vitamine K2. Zoals eerder is vermeld, is de adequate inname van vitamine K1 gebaseerd op de essentiële rol van vitamine K1 in de bloedcoagulatie. Vitamine K2 blijft niet in de lever, maar gaat naar andere weefsels zoals de bloedvaten en botten. Zoals gezegd heeft vitamine K2 via de activatie van vitamine K-afhankelijke eiwitten, waaronder osteocalcine en MGP, invloed op de bot- en vaatgezondheid. Maar er zijn nog zeker 15 andere vitamine K2 afhankelijke eiwitten. Er is dus meer onderzoek nodig naar de overige rollen van vitamine K2. Daarnaast is inmiddels ook duidelijk dat de absorptie van vitamine K1 en vitamine K2 in de darmen verschilt. Vitamine K2 wordt efficiënter geabsorbeerd en kan door een hogere halfwaardetijd langer functioneel zijn in het lichaam dan vitamine K1.

Vitamine K2 wordt efficiënter geabsorbeerd en kan langer functioneel zijn in het lichaam dan vitamine K1

Botgezondheid

Osteocalcine wordt geproduceerd in osteoblasten en wordt als marker gezien van osteogenese, ofwel de vorming van de botten. De synthese van het eiwit osteocalcine is een vitamine D-afhankelijk proces en de activatie van dit eiwit is weer vitamine K-afhankelijk. De relatie tussen vitamine K en botgezondheid is in verschillende studies onderzocht. Sommige studies lieten een positieve relatie zien tussen de inname van vitamine K en botgezondheid, andere studies niet. In het geringe aantal studies waarin beide vitaminen werden onderzocht, was geen duidelijk verschil zichtbaar tussen vitamine K1 en vitamine K2. Wel waren de studieresultaten positiever als ook vitamine D aanwezig was.3

Balans tussen vitamine K en D

In een eerder artikel in Voeding Magazine heeft dr. Hanne van Ballegooijen deze mogelijke interactie op een rij gezet (Voeding Magazine nr.4, 2017, pp 16-19). Zij concludeerde dat calcium bij een goede balans tussen vitamine K en D neerslaat in de botten en dat dit zorgt voor sterke botten. Voldoende vitamine K en D kan bijdragen aan het verkleinen van het risico op botbreuken. Het is echter de vraag of het nuttig is om vitamine K- en D-supplementen te nemen. Dit zou verder moeten worden onderzocht. Van Ballegooijen concludeerde dat een gevarieerd voedingspatroon met voldoende groente en gefermenteerde zuivelproducten kan bijdragen aan gezonde bloedvaten en botten.3

Vaatgezondheid en vitamine K

Verschillende grote observationele studies en een aantal kleine interventiestudies suggereren dat een hogere vitamine K inname geassocieerd is met een beter cardiovasculair risicoprofiel. Een sterker verband werd gevonden tussen de inname van vitamine K2 en coronaire verkalking en het risico op hart en vaatziekten dan bij de inname van vitamine K1.4 Recentelijk, in mei 2019, publiceerde Zwakenberg et.al, een grote studie naar vitamine K en coronaire hartziekten in het tijdschrift ‘Clinical Nutrition’. Er werd een verband gevonden tussen de concentratie van matrix Gla-eiwit – de gedefosforyleerde en niet-gecarboxyleerde vorm – en een lager risico op coronaire hartziekte.4 Mogelijk kan dit worden  verklaard door vitamine K2.

Verschillende studies suggereren dat een hogere vitamine K-inname geassocieerd is met een beter cardiovasculair profiel

Conclusie

Het wetenschappelijk onderzoek naar de gezondheidseffecten van vitamine K beleeft een tweede jeugd. Na de ontdekking van vitamine K in het begin van de 20e eeuw worden er nieuwe functionaliteiten van vitamine K op botgezondheid en hart- en vaatziekten ontdekt. Het lijkt erop dat vitamine K1 en K2 hierin verschillende rollen kunnen spelen. Met name voor het verlagen van het risico op hart- en vaatziekten lijkt een belangrijkere rol weggelegd voor vitamine K2. De komende jaren zal blijken of dit consequenties heeft voor de vaststelling van gezondheidsnormen en het bijbehorend voedingspatroon.


Referenties

  1. Vermeer, C. et al. (2018) Menaquinone Content of Cheese. Nutrients 10 (4).
  2. Beulens, J.W. et al. (2013) The role of menaquinones (vitamin K(2)) in human health. Br J Nutr 110 (8), 1357-68.
  3. van Ballegooijen, A.J. (2017) Vitamine D en K werken samen voor sterke botten en schone vaten. Voeding Magazine 4, 16-19.
  4. Zwakenberg, S.R. et al. (2019) Circulating phylloquinone, inactive Matrix Gla protein and coronary heart disease risk: A two-sample Mendelian Randomization study. Clin Nutr.

Duurzaam en gezond eten: de eiwittransitie in perspectief

De Schijf van Vijf is hét advies van de overheid voor gezond en duurzaam eten in Nederland. Maar de overheid wil het voedselsysteem verder verduurzamen en stuurt daarom aan op een eiwittransitie: minder eiwit eten, waarvan een groter deel plantaardig eiwit. Dit kan gevolgen hebben voor de volksgezondheid, met name bij kwetsbare groepen.

Tekst: Dr. Stephan Peters, Jacco Gerritsen, Jolande Valkenburg (NZO, Den Haag), dr. Cecile Singh-Povel (FrieslandCampina, Amersfoort), prof.dr.ir. Thom Huppertz (Wageningen University Research, Wageningen; FrieslandCampina, Amersfoort)

Een van de bekendste adviezen om gezonder en duurzamer te eten is om meer plantaardige en minder dierlijke producten te eten. Deze richtlijn is ook meegenomen bij de ontwikkeling van de Schijf van Vijf. De overheid zet – naast informatie via de Schijf van Vijf – ook in op een eiwittransitie om mensen nog duurzamer te laten eten. Een eiwittransitie is echter iets anders dan een voedseltransitie. In dit artikel wordt ingegaan op de verschillen tussen een eiwit- en een voedseltransitie en op mogelijke gezondheidsgrenzen waar we met een eiwittransitie tegen aan kunnen lopen.

Voedseltransitie

De Richtlijnen goede voeding en de Schijf van Vijf raden Nederlanders aan om ten opzichte van het huidige voedingspatroon meer groente en fruit te eten, respectievelijk 250 gram groente en 2 stuks fruit per dag. Een voedingspatroon dat deze groente- en fruitrichtlijn volgt, is gezonder en over het algemeen duurzamer. De huidige gemiddelde consumptie van groente en fruit ligt namelijk aanzienlijk lager. In Nederland eten we dagelijks gemiddeld ongeveer 145 gram groente en 130 gram fruit (iets meer dan 1 stuk).1 Daarnaast raadt het Voedingscentrum aan om onder andere minder vlees te eten, de zuivelinname niet te veranderen, meer peulvruchten en elke dag een handje noten te eten. Kortom, gezonder en duurzamer eten volgens de Schijf van Vijf wordt ingevuld op basis van voedingsmiddelen.

In 2020 presenteert het kabinet de Nationale Eiwitstrategie om de productie van plantaardige eiwitten en het benutten van eiwitten en reststromen te vergroten.

Eiwittransitie

De Nederlandse overheid geeft ook op andere manieren invulling aan het verduurzamen van het voedselsysteem en onze consumptie. In de Transitie-agenda Biomassa en Voedsel van 2018 worden hiervoor verschillende oplossingen aangedragen, zoals het meer circulair maken van de landbouw, het verminderen van voedselverspilling en een eiwittransitie naar meer plantaardige of nieuwe eiwitbronnen. 2 Naar de eiwittransitie wordt vanuit twee richtingen gekeken: naar de productiekant en naar de consumptiekant. Voor verandering aan de productiekant wordt gepleit voor meer innovatie en ontwikkeling van plantaardige en nieuwe alternatieve eiwitten, zoals bijvoorbeeld die van insecten. Als het gaat om de ‘plantaardige consumptietransitie’ wordt ingezet op twee aspecten:

  1. Vermindering van de totale eiwitconsumptie met 10-15%.
  2. Omkering van de verhouding dierlijk-plantaardig eiwit van 60-40% naar 40-60%.2

Het Voedingscentrum streeft op korte termijn naar een 50/50-verhouding voor dierlijk en plantaardig eiwit, ingevuld volgens de Schijf van Vijf-voedingsmiddelen. Dit vraagt bij veel mensen al veel aan gedragsverandering. Over deze verschuiving zegt het Voedingscentrum: ‘Als iedereen een voedselpatroon van 50% dierlijk en 50% plantaardig eiwit zou hebben, in lijn met de aanbevelingen van de Schijf van Vijf, kan dat de milieu-impact uitgedrukt in broeikasgasemissies van het voedingspatroon met ongeveer 10 tot 13% verlagen’. Verder gaan dan een 50/50-verhouding is wat betreft het Voedingscentrum vanuit gezondheidsoogpunt nog niet aan de orde. Hiervoor is volgens het Voedingscentrum meer inzicht nodig in de effecten op de gezondheid en het milieu.3 In dit artikel gaan we in op de verschillende gezondheidsaspecten van een eiwittransitie.

Duurzaam versus gezond

De eiwittransitie-agenda van de overheid is met name afkomstig van het ministerie van landbouw, natuur en voedselkwaliteit en zet in op vermindering van de inname van eiwit in totaal en op een transitie naar de inname van meer plantaardige eiwitten. Deze visie is enkel en alleen gericht op eiwit en daarmee structureel anders dan de visie van de Gezondheidsraad en het Voedingscentrum, die elke transitie met voedingsmiddelen invullen in plaats van met macronutriënten zoals eiwit. Het Nederlands beleid ten aanzien van gezondheid gaat uit van een integrale en holistische kijk op voeding, vanuit voedingsmiddelen en niet vanuit voedingsstoffen. Om die reden zou de eiwittransitie-agenda door de Gezondheidsraad moeten worden getoetst. Hierbij moet gekeken worden of een beleid gericht op een vermindering van de eiwitinname leidt tot gezondheidsrisico’s. In de komende alinea’s zoomen we in op relevante factoren bij een eiwittransitie, zoals eiwitkwaliteit en -vervanging.

Eiwitkwaliteit

De kwaliteit van eiwitten verschilt en is afhankelijk van de bron. Dierlijke eiwitten bevatten vaak meer essentiële aminozuren en in een gunstigere verhouding dan plantaardige eiwitten. Bovendien worden dierlijke eiwitten vaak beter verteerd.4 Dit betekent dat als je een voedingspatroon gaat wijzigen naar een meer plantaardig patroon hiermee rekening gehouden moet worden. Echter, volgens het Voedingscentrum geldt dat als je eet volgens de Schijf van Vijf en bijvoorbeeld vlees vervangt door noten, peulvruchten, zuivel en ei je voldoende eiwitten binnenkrijgt. Verder opschuiven naar een meer plantaardig voedingspatroon kan wel problemen geven. Het meest extreme voorbeeld van zo’n verandering is een veganistisch voedingspatroon. Veganisten moeten volgens het Voedingscentrum meer eiwit consumeren, namelijk 20% tot 30% meer.3 Let wel: bij een veganistisch voedingspatroon zijn er meer aandachtspunten dan alleen het binnen krijgen van voldoende eiwit, bijvoorbeeld het slikken van voedingssupplementen. Voor meer informatie hierover verwijzen we naar de website van het Voedingscentrum.

Zoals gezegd, moet voor het beoordelen van de eiwitkwaliteit gekeken worden naar twee verschillende aspecten: de samenstelling van eiwit op basis van de (essentiële) aminozuren en de verteringsefficiëntie. Eiwitten uit voeding worden in de vertering afgebroken tot vrije aminozuren. Deze aminozuren worden opgenomen in het lichaam waar ze gebruikt kunnen worden voor spiergroei, de productie van andere eiwitten en verschillende metabole functies. Plantaardige eiwitten bevatten over het algemeen minder essentiële aminozuren en zijn soms minder goed verteerbaar. Wie dierlijke eiwitten en producten wil vervangen door plantaardige zal hier rekening mee moeten houden.

Eiwitvervanging

Het vaststellen van de eiwitkwaliteit op basis van aminozuursamenstelling wordt gebaseerd op de limiterende essentiële aminozuren in het voedsel. Voor een eiwit met een suboptimale aminozuursamenstelling zijn één of meerdere aminozuren limiterend en kan maar een gedeelte van het eiwit gebruikt worden voor weefselopbouw. Wat betreft essentiële aminozuren zijn dierlijke eiwitten superieur aan plantaardige. Het is mogelijk om de aminozuursamenstelling van plantaardige producten te verbeteren door verschillende plantaardige producten/eiwitten te mengen. Dat mengsel moet binnen een en dezelfde maaltijd ingenomen moeten worden, omdat het gebruik van de door het eiwit vrijgekomen aminozuren binnen enkele uren plaatsvindt.

Tabel 1: Bijdrage van melk, rijst en linzen aan de aanbevelingen voor essentiële aminozuren van de FAO/WHO. Het limiterende aminozuur is onderstreept. Zie tekst voor verdere uitleg.

Mengen van eiwitten

Een voorbeeld van het mengen van plantaardige eiwitten is weergeven in Tabel 1. In dit voorbeeld is rijsteiwit gemengd met linzeneiwit. Een mengsel van rijsteiwit en linzeneiwit zorgt ervoor dat het limiterende aminozuur lysine in rijst wordt gecompenseerd door linzeneiwit en, omgedraaid, de limiterende zwavelhoudende aminozuren cysteïne en methionine worden gecompenseerd door rijsteiwit. In de tabel is voor elke eiwit het limiterende essentieel aminozuur onderstreept. Het percentage in de tabel staat voor wat het limiterende aminozuur uit 10 gram eiwit levert aan de FAO/WHO-aanbevelingen voor aminozuren. 4 Bij rijsteiwit is lysine bijvoorbeeld het limiterende aminozuur. Zo zorgt 10 gram rijsteiwit slechts voor 18,1% van de aanbeveling voor lysine. De onderste rij in de tabel geeft de eiwitkwaliteit weer in percentage van het limiterende essentiële aminozuur van het eiwit of het mengsel. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de eiwitkwaliteit van een mengsel van linzen en rijst(eiwit) significant verbeterd wordt. Echter, de kwaliteit van het mengsel komt nog steeds niet overeen met die van melkeiwit. In dit artikel wordt niet in detail ingegaan op eiwitvertering en hiermee is in tabel 1 ook geen rekening gehouden. Op basis van dierstudies is gebleken dat de efficiëntie van vertering van plantaardige eiwitten ook nog eens lager is dan die van dierlijke.3 Kortom, het is nogal een puzzel om eiwitten van dierlijke oorsprong te vervangen door eiwitten van gelijke kwaliteit van mengsels van plataardige oorsprong.

Eiwitkwantiteit

De gemiddelde volwassen Nederlander eet 78 gram eiwit per dag (mannen 88 gram en vrouwen 68 gram), waarvan 61% van dierlijke oorsprong is. Per kilogram lichaamsgewicht is de inname gemiddeld 1,21 gram per dag, terwijl de aanbeveling ligt op 0,8 gram per kg per dag voor volwassenen (Voedselconsumptiepeiling RIVM). Omdat de gemiddelde eiwitinname per Nederlander hoger ligt dan deze aanbeveling, gaat de eiwittransitie-agenda ervan uit dat de eiwitinname met 10-15% verminderd kan worden. Echter, er wordt hierbij geen onderscheid gemaakt tussen verschillende bevolkingsgroepen met verschillende eiwitbehoeften, evenmin als tussen eiwitbronnen. Als je naar de meest recente Voedselconsumptiepeiling (VCP) van het RIVM kijkt, is de eiwitinname bij ouderen gemiddeld lager dan 1 gram per kg en bij vrouwen van 31-50 jaar gemiddeld 0,89 gram per kg per dag. Analyses van het RIVM laten zien dat volwassenen op dagen dat ze geen vlees eten ongeveer 60 gram eiwit per dag binnen krijgen (ongeveer 0,8 gram eiwit per kg lichaamsgewicht per dag).5 Deze getallen suggereren dat een significant deel van de bevolking een relatief lage eiwitinname heeft. Het is dus van belang om uit te zoeken wat de mogelijke gezondheidsconsequenties zijn van een eiwittransitie-agenda, omdat daarin gepleit wordt voor minder inname van eiwit in combinatie met het stimuleren van de inname van meer plantaardige eiwitten. Met name voor ouderen, zieken en anderen mensen met een lage eiwitinname is dat van groot belang.

Kritische nutriënten

Een eenzijdige kijk op eiwitten vanuit de transitie-agenda leidt tot nog een potentieel probleem. Ons eten bestaat namelijk niet alleen uit eiwitten, maar uit voedingsmiddelen die meer voedingsstoffen bevatten. Zo is vlees onder meer een belangrijke bron van ijzer en zuivel van calcium. Op basis van de voedselconsumptiepeiling blijkt dat dierlijke producten (vlees, zuivel en ei, exclusief vis) verantwoordelijk zijn voor meer dan 20% van de inname van:

  • Vitamines: A, B1, B2, B3, B6, B12 en D (Figuur 1a). Hierbij is vermeldingswaardig dat vitamine B12 niet van nature in plantaardige producten voorkomt.
  • Mineralen: calcium, fosfor, jodium, kalium, magnesium, selenium, (heem)ijzer en zink (Figuur 1b).

Een voedseltransitie op basis van alleen eiwitten kan daarom grote consequenties hebben voor de voedselkwaliteit. De voedingsmiddelen in het alternatieve voedingspatroon zouden naast voldoende eiwitkwaliteit en kwantiteit namelijk ook moeten voorzien in voldoende alternatieve bronnen van een groot aantal vitamines en mineralen. Hierbij moet ook rekening gehouden worden met de biobeschikbaarheid van de voedingsstoffen. Alles bij elkaar is dit een grote uitdaging. Bovendien geldt ook nog eens dat de opname-efficiëntie van vitamines en mineralen afhankelijk is van in welke voedingsmiddelen ze zitten.


Figuur 1a: Aandeel van eieren (groen), vlees (oranje) en zuivel (blauw) aan de inname van mineralen bij de gemiddelde Nederlander volgens de Voedsel Consumptie Peiling van het RIVM. VCP 2012-2016 1-79 jarigen.
Figuur 1b: Aandeel van eieren (groen), vlees (oranje) en zuivel (blauw) aan de inname van vitaminen bij de gemiddelde Nederlander volgens de Voedsel Consumptie Peiling van het RIVM. VCP 2012-2016 1-79 jarigen.

Plantaardige alternatieven

Met het programma Optimeal® kan berekend worden wat de consequenties zijn op voedingsstoffeninname als dierlijke producten worden vermeden. Het RIVM heeft voorbeeldberekeningen uitgevoerd waarbij dierlijke producten worden vermeden én worden vervangen door alternatieven voor vlees en zuivel zoals die in de supermarkt worden aangeboden. Er zijn twee scenario’s berekend: een 30%- en een 100%-vervanging van dierlijke producten door alternatieve producten. Hierbij is vlees bij het avondeten vervangen door plantaardige alternatieven en zuivel door verrijkte plantaardige drinks. Het RIVM heeft de effecten uitgerekend voor volwassenen en voor kinderen. 7,8 Het RIVM kwam hierbij tot de volgende conclusies (Figuur 2):

  • 30% vervanging van dierlijke producten leidt tot een reductie van de CO2-footprint van ongeveer 14%.
  • 100% vervanging leidt tot een reductie van 40% van de CO2-footprint.
  • Echter, deze vervanging van dierlijke producten door verrijkte plantaardige producten leidt tot te weinig inname van zink, vitamine A, B1 en B12 en calcium.

Dit betekent dat in het scenario waarbij consumenten alle vlees en zuivel vervangen door plantaardige ‘alternatieven’ er nog steeds essentiële voedingsstoffen in het gedrang komen. Bovendien zijn producten die als alternatief voor dierlijke producten op de markt worden aangeboden vanuit gezondheidsoogpunt niet automatische even gezond als dierlijke producten (zie kader zuivel of sojaproducten?).

Figuur 2: Percentage in verandering inname nutriënten na de vervanging van 30% en 100% zuivel en vlees door plantaardige alternatieven. Zie tekst voor toelichting.

Grenzen aan eiwittransitie

Bij een eiwittransitie met als doel verduurzaming van voedselconsumptie kan er niet zomaar van uitgegaan worden dat dit tot een gezond alternatief voedingspatroon leidt. Voedselconsumptie veranderen met een eenzijdige eiwitinsteek zal ertoe leiden dat de kwaliteit van eiwitten afneemt en dat de inname van essentiële voedingsstoffen verandert. In het meest optimistische scenario waarbij vlees en zuivel door alternatieve producten worden vervangen, liggen er nog steeds gevaren voor nutriëntentekorten op de loer. Er zal dus goed gekeken moeten worden naar de consequenties van een dubbele eiwittransitie – vermindering van de inname eiwit én een vervanging van dierlijke door plantaardige eiwitten – voor Nederlanders. Daarbij moet met name gekeken worden naar de gevolgen voor kwetsbare groepen zoals ouderen en zieke mensen, die met het huidige voedingspatroon net wel of net niet de eiwitaanbevelingen halen. Het is wenselijk dat binnen het overheidsbeleid de eiwittransitie-agenda van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) wordt geharmoniseerd met de gezondheidsagenda van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). Voor de gezondheidsconsequenties van een eiwittransitie is een belangrijke rol weggelegd voor de Gezondheidsraad.


Referenties

1. www.wateetnederland.nl
2. Transitieteam Biomassa & Voedsel, in: economie, (Ed.) Transitie-agenda circulaire economie, Transitieteam Biomassa en Voeding, 2018.
3. RIVM en Voedingscentrum (2019) Brondocument Naar een meer plantaardig voedingspatroon. 2e herziene druk.
4. Rutherfurd, S.M. et al. (2015) Protein digestibility-corrected amino acid scores and digestible indispensable amino acid scores differentially describe protein quality in growing male rats. J Nutr 145 (2), 372-9.
5. FAO/WHO/UNU (2007) Joint FAO/WHO/UNU Expert Consultation on Protein and Amino Acid Requirements in Human Nutrition (‎2002 : Geneva, Switzerland)‎, Food and Agriculture Organization of the United Nations, World Health Organization & United Nations University. (‎2007)‎. Protein and amino acid requirements in human nutrition : report of a joint FAO/WHO/UNU expert consultation. World Health Organization.
6. RIVM (2011) Replacement of meat and dairy by more sustainable protein sources in the Netherlands. RIVM Letter Report 350123001/2011.
7. Seves, S.M. et al. (2017) Are more environmentally sustainable diets with less meat and dairy nutritionally adequate? Public Health Nutr 20 (11), 2050-2062.
8. Temme, E.H., Bakker, H.M.E., Seves, S.M., Verkaik-Kloosterman, J., Dekkers, A.L., van Raaij, J.M.A., Ocké, M.C. (2015) How may a shift towards a more sutainable food consumption pattern affect nutrient intakes of Dutch children? Public Health Nutr 18 (13), 2468-2478.
9. Gezondheidsraad, Richtlijnen goede voeding, 2015.

Verduurzamende voedseltransities: alles moet kloppen

We moeten gezonder en duurzamer eten, daar is iedereen het over eens. Er is alleen veel discussie over welke strategie gevolgd moet worden en welke voedseltransities tot het gewenste effect leiden. Dit artikel zet de factoren op een rij die het succes bepalen van een verduurzamende voedseltransitie.

Tekst: Stephan Peters, Jolande Valkenburg en Jasper Veen (Nederlandse Zuivel Organisatie)

De Verenigde Naties (VN) voorspellen dat de wereldbevolking toeneemt van de huidige 7 miljard mensen tot 10 miljard mensen in 2050. Ook de welvaart zal bij veel mensen toenemen, waardoor er in 2050 anderhalf keer zoveel voedsel moet worden geproduceerd dan nu. Zodra mensen de armoede ontstijgen en meer dan 10 dollar per dag verdienen, kiezen ze voor een voedingspatroon met meer dierlijke producten. Een toenemende welvaart zal ook zorgen voor meer mobiliteit en reizen (vliegen), een hogere consumptie van spullen en kleding, et cetera: activiteiten die het milieu belasten.1

De Sustainable Development Goals

De Verenigde Naties hebben met het vaststellen van de Sustainable Development Goals (SDG) aangegeven dat men overal ter wereld actie moet ondernemen om de ecologische voetafdruk te verlagen. Als het lukt om de SDG’s te realiseren in 2030 – het jaar waarop de doelen moeten zijn behaald – zijn we goed op weg om de wereld in 2050 duurzaam te voeden. Wie de SDG’s echter goed bekijkt, ziet hoe complex het is om verduurzamende voedseltransities in gang te zetten. Er moet rekening gehouden worden met 17 doelen en met de subdoelstellingen die elke SDG bevat. In totaal zijn er bijna 170 doelstellingen te realiseren. Dat is complex, maar het kan. Veel van de Millenniumdoelen voor 2000 zijn ook behaald, tegen veel verwachtingen in. Als alle landen zich achter de SDG’s opstellen, kunnen we ook die behalen.

Als het lukt om de SDG’s te realiseren in 2030 zijn we goed op weg om de wereld in 2050 duurzaam te voeden

EAT Lancet

De ‘need to act’ wordt ook in de voedingswereld gevoeld. Zo wordt geprobeerd om voedingsrichtlijnen en -beleid te ontwikkelen om mensen niet alleen gezonder te laten eten maar ook duurzamer. Een grove leidraad is ‘eet minder dierlijke en meer plantaardige voedingsmiddelen’. Het recent gepubliceerde EAT Lancet rapport is hier een voorbeeld van.2 Daarin wordt gepleit voor een meer plantaardig voedingspatroon met een klein beetje vlees en 250 gram zuivel. Dat laatste is veel lager dan de aanbevelingen in de Schijf van Vijf. De basis voor een succesvolle verduurzamende voedseltransitie ligt bij voldoende kennis over hoe je duurzaam én gezond eet en over hóe voedsel wordt geproduceerd. Daarbij moet goed onderzocht worden of een verduurzamende voedseltransitie ook ongewenste (bij)effecten heeft.

Ondervoeding en tekorten

De Nederlandse overheid zet al enige tijd in op een algemene eiwittransitie. Geprobeerd wordt om meer plantaardige eiwitten te produceren en te laten consumeren. Dit levert echter niet per definitie voordelen op voor de gezondheid. Op dit moment zien we dat de kwetsbare groepen in de samenleving op het gebied van gezondheid, moeite hebben om voldoende voedingsstoffen binnen te krijgen. Ondervoeding bij ouderen (te weinig eiwit van goede kwaliteit) en vitamine B12-tekorten bij zwangere vrouwen (te weinig dierlijk eiwit) komen steeds vaker voor.3 Bij een overheid die stuurt op meer of zelfs alleen plantaardige voeding, is er een groeiend risico op ondervoeding of tekorten bij groepen in de samenleving. We weten bijvoorbeeld dat het volgen van een veganistisch voedingspatroon heel moeilijk is. Veganisten moeten weten voor welke voedingsstoffen er tekorten ontstaan en met welke supplementen je die moet aanvullen. Bij mensen – en zeker kinderen – die zich daar onvoldoende van bewust zijn, ligt ondervoeding en in sommige gevallen erger op de loer.

Draagvlak bij veranderingen

Het introduceren van nieuwe plantaardige producten kan tot weerstand leiden bij consumenten. In Nederland zullen consumenten bijvoorbeeld niet geneigd zijn om insecten te eten. We kennen het niet en zijn er niet aan gewend. Een ander effect van een voedseltransitie is een veranderend landschap. Het kenmerkende polderlandschap van Nederland, met koeien in de wei, verandert bij een transitie naar plantaardige voeding in een landschap met graan en andere gewassen dat door wisselrotatie continu wordt bewerkt en verandert. Voor dergelijke veranderingen is draagvlak en een goede voorbereiding nodig, anders zijn ze gedoemd te falen.

Een voedselsysteem is duurzaam wanneer er een goed evenwicht is tussen Voeding en Gezondheid, Cultuur, Economie en Ecologie

Definitie FAO

Wat is nu precies een duurzaam voedselsysteem en hoe kan die worden bereikt? Een veel gehanteerde en bruikbare definitie van een duurzaam voedselsysteem is ontwikkeld door de Wereldvoedselorganisatie (FAO). Net als bij de SDG’s bestaat die definitie uit meerdere dimensies. Met deze FAO-definitie in de hand kan voorspeld worden of verduurzamend beleid of de introductie van nieuwe producten kans van slagen hebben. Allereerst is een voedselsysteem volgens de FAO duurzaam wanneer er een goed evenwicht is tussen 4 factoren: Voeding en Gezondheid, Cultuur, Economie en Ecologie.

 

 

Concreet betekent dit dat een duurzamer dieet voor een consument acceptabel kan zijn als deze gezond (1), herkenbaar en lekker (2) en betaalbaar (3) is en als deze een lagere ecologische voetafdruk heeft (4). De vier factoren fungeren als vier assen, waarbij de hoogte van de drempel het acceptatieniveau bepaalt. Zo kan het introduceren van insecten acceptabel zijn op het gebied van duurzaamheid – omdat het een beetje winst oplevert – en op het gebied van gezondheid en betaalbaarheid – omdat die wellicht neutraal zijn. Maar zal de consument er ook aan willen wennen? Die laatste drempel (cultuur) zal in Nederland vrij hoog zijn.

Margarine en ontbossing

Een verandering kan consequenties hebben die je niet verwacht. Een voorbeeld is de transitie van de consumptie van boter naar margarine in de afgelopen vijftig jaar. Op basis van aannames in de jaren zestig dat boterconsumptie het LDL-cholesterol zou verhogen – een risicofactor voor hart- en vaatziekten – werd er een plantaardig alternatief ontwikkeld: margarine. Na de brede promotie van margarine bleek het probleem van hart- en vaatziekten echter niet opgelost. In de jaren negentig werd duidelijk dat bij de bereiding van margarine transvet wordt gevormd. Een vetsoort die zeer ongezond is voor het hart. Het probleem van de transvetzuren werd halverwege de jaren negentig opgelost met een nieuw ingrediënt voor margarine: palmolie. Vanaf toen nam de vraag naar palmolie een enorme vlucht , hetgeen heeft bijgedragen aan veel verlies van tropisch regenwoud. Kortom: het vervangen van boter door margarine heeft geleid tot een grootschalige productie van palmolie, waarbij tropisch regenwoud is vervangen door palmolieplantages.5 Gezond en duurzaam zijn hier niet samengegaan. Het gebruik van de FAO definitie van een duurzaam voedselsysteem kan helpen dit soort bijeffecten te voorkomen.

Een verduurzaming van ons voedselsysteem kan niet worden doorgevoerd als er geen draagvlak is bij de boer

Alles meewegen

De FAO stelt ook dat er bij een duurzaam voedselsysteem evenwicht moet zijn tussen de vier genoemde factoren op zowel (a) agrarisch-, (b) productie- en (c) consumptieniveau. Een verduurzaming van ons voedselsysteem kan niet worden doorgevoerd als er geen draagvlak is bij de boer. Maar ook de producent en de consument moeten er zich in kunnen vinden. De drie niveaus gecombineerd met de vier acceptatie-factoren bieden een ‘grid’ waarmee duurzame voedseltransities of -initiatieven kunnen worden gewogen.

 

 

De FAO-definitie is hiermee een concreet hulpmiddel in het beoordelen van verduurzamende voedseltransities. Als er rekening wordt gehouden met gezondheid, duurzaamheid, economie en cultuur en er ook op agrarisch-, productie- en consumentenniveau draagvlak is, kunnen verduurzamende initiatieven succesvol en efficiënt worden doorgevoerd. Maar als de drempel bij een van de vier assen te hoog is, is het initiatief gedoemd te mislukken.


Referenties

  1. Wynes S, Nicholas, K.A. The climate mitigation gap: education and government recommendations miss the most effective individual actions. Environ Res Lett. 2017;12(7).
  2. Willett WC, Rockström, J., Laken, B., Springman, M., Lang, T., Vermeulen, S., Garnett, T., Tilman, D., DeClerck, F., Wood, A., Jonell, M., Clark, M., Gordon, L.J., Fanzo, J., Hawkes, C., Zurayk, R., Rivera, J.A., De Vries, W., Sibanda, L.M., Afshin, A., Chaudhary, A., Herrero, M., Agustina, R., Branca, F., Lartey, A., Fan, S., Crona, B., Fox, E., Bignet, V., Troell, M., Lindahl, T., Singh, S., Cornell, S.E., Reddy, K.S., Narain, S., Nishtar, S., Murray, C.J. Food in the Anthopocene: the EAT-Lancet Commission on healthy diets from sustainable food systems. The Lancet. 2019.
  3. Denissen KFM, Heil SG, Eussen S, et al. Intakes of Vitamin B-12 from Dairy Food, Meat, and Fish and Shellfish Are Independently and Positively Associated with Vitamin B-12 Biomarker Status in Pregnant Dutch Women. J Nutr. 2018.
  4. Consultants B. Menu van morgen. Gezond en duurzaam eten in Nederland. Blonk Consultants;2015.
  5. https://www.jstor.org/stable/26393161?seq=1#metadata_info_tab_contents

Top of Flop. Welk voedselkeuzelogo werkt écht?

Staatssecretaris Blokhuis zal dit jaar een beslissing nemen over een nieuw voedselkeuzelogo. Een Front-Of-Pack logo (FOP) moet het consumenten makkelijker maken om te kiezen voor gezond eten. Aan welke voorwaarden moet zo’n logo voldoen om echt effect te kunnen hebben op de volksgezondheid?

Tekst: Manon van Eijsden en Michelle van Roost (Voedingsjungle)

In het Nationaal Preventieakkoord geeft de overheid aan het consumenten makkelijker te willen maken om te kiezen voor gezonder voedsel. Staatsecretaris Blokhuis zal daarom in de loop van dit jaar een Front-Of-Pack logo (FOP) introduceren. Een FOP kan de gezonde keuze bij consumenten op twee manieren bevorderen: via de ‘voorkant’, met een logo dat aangeeft hoe gezond producten zijn, en via de ‘achterkant’, doordat bedrijven worden gestimuleerd hun producten te verbeteren (productherformulering).1 Productherformulering lijkt echter niet het hoofddoel te zijn van het nieuwe voedselkeuzelogo, aangezien er naast het FOP door de overheid ook een nieuw nationaal systeem productverbetering wordt geïntroduceerd. Het doel van de nieuwe FOP is dus vooral het faciliteren van de gezonde keuze.

Het hogere doel

Maar wat is ‘de gezonde keuze’? Als overheid kun je een voedselkeuzelogo op verschillende manieren inzetten. Je kunt met een logo inzetten op het verminderen van de energie-inname, maar ook op het verlagen van de inname van zout, verzadigd vet en/of suiker. Het is ook mogelijk om de keuze voor gezondere producten in het algemeen te bevorderen en daarmee een gezonder eetpatroon te stimuleren. De grote vraag is dus: welk gezondheidseffect wil de overheid bereiken en via welke weg? Daarvoor moeten we kijken naar het doel van het Nationaal Preventieakkoord: ‘minder overgewicht en obesitas in 2040’.2 Moet dat worden bereikt door het stimuleren van gezondere basisvoedingsmiddelen (positieve stimulans), door het tegengaan van de consumptie van niet-basisvoedingsmiddelen (negatieve stimulans) of door een combinatie hiervan? En moet de inname van bepaalde nutriënten gestimuleerd worden of juist worden tegengegaan? Om het hogere doel helder te krijgen, zouden eerst deze vragen beantwoord moeten worden.

De keuze die de consument maakt, is afhankelijk van welk systeem domineert: de automatische piloot of de bewuste en beredeneerde route

Consument als uitgangspunt

Als het doel helder is, kan gekeken worden naar de manier waarop een FOP het voedselkeuzeproces beïnvloedt. Consumenten die oog hebben voor een FOP kijken daar gemiddeld slechts 25 tot 100 milliseconden naar.3 Dit zet vraagtekens bij de theorie van de beredeneerde keuze. Want is het echt mogelijk om een beredeneerde keuze te maken in zo’n kleine tijdspanne? Onderzoeker Sanjari en collega’s hebben het gebruik van voedselkeuzelogo’s vanuit de dual process-theory onderzocht.4 Die theorie gaat ervan uit dat het brein informatie, situaties en keuzes via twee verschillende systemen verwerkt; via de automatische piloot of via de bewuste en beredeneerde route. De keuze die men maakt, is afhankelijk van welk systeem domineert. En dat hangt weer af van persoonlijke factoren en context. Sanjari en collega’s beschrijven op basis van deze theorie vier manieren waarop consumenten omgaan met FOP’s:

1. de ‘negeer’-modus: deze treedt op als er sprake is van hoge tijdsdruk, letterlijk weinig ruimte in het hoofd (high depletion) en beperkte kennis of intrinsieke motivatie om te kiezen voor gezond. In deze situatie schakelt het brein direct over op de automatische piloot (systeem 1) en is het onwaarschijnlijk dat consumenten aandacht hebben voor een voedselkeuzelogo. Andere factoren zijn leidend, zoals merk, prijs of verpakkingsgrootte.

2. de ‘vluchtige blik’-modus: deze komt voor bij consumenten die iets meer tijd hebben en ruimte in hun hoofd om een vluchtige blik te werpen op de voedingswaarde informatie, maar die weinig kennis of intrinsieke motivatie hebben om écht een bewuste gezonde keuze te maken. Deze consumenten hebben behoefte aan een logo dat intuïtief werkt (systeem 1), zoals een vinkje voor een gezond product of een rode kleur bij een ongezonde voedingswaarde.

3. de ‘scan’-modus: deze gaat op voor consumenten die intrinsiek gemotiveerd zijn om de gezonde keuze te maken, maar beperkte of juist veel kennis hebben over wat gezond is. Tegelijkertijd hebben zij weinig tijd en ruimte in hun hoofd en zijn ze op zoek naar snelle, specifieke aanwijzingen over welk product gezond(er) is. Ze gaan dan uit van simpele vuistregels om hun intuïtieve keuze (systeem 1) voor henzelf te verantwoorden (systeem 2). Er wordt bijvoorbeeld snel gecheckt welk product weinig suiker bevat (systeem 1), wat dan de gemaakte keuze voor dat product verantwoordt.

4. de ‘uitzoek’- modus: hierbij neemt de consument uitgebreid de tijd om producten te vergelijken op voedingswaarde. Deze modus komt overeen met de klassieke kijk op hoe voedselkeuzes gemaakt worden. Consumenten in deze modus hebben doorgaans wat kennis over voeding en een grote intrinsieke motivatie om de gezonde keuze te maken. Ook hebben ze de tijd en de ruimte in hun hoofd om hier eens goed naar te kijken. Een FOP is voor deze groep niet per se noodzakelijk, omdat ze anders toch wel de voedingswaardetabel bekijken.

Vertrouwd en gemakkelijk

Welk logo het meest geschikt is, hangt dus af van het doel, de doelgroep en de context. De verschillende manieren waarop consumenten omgaan met logo’s maken duidelijk dat geen enkel logo alle doelgroepen in alle situaties kan beïnvloeden. Maar als je slim kiest, kun je met een logo veel bereiken. De mate van vertrouwdheid (familiarity) van een logo en het gemak (fluency) waarmee je een logo kunt interpreteren zijn daarbij heel belangrijk.4,5 Goede zichtbaarheid van het logo op de verpakking kan het consumentenvertrouwen in het logo bevorderen en daarmee ook het automatische keuzeproces. Daarom is het van belang dat het logo op zoveel mogelijk producten gevoerd wordt. Ook de mate van begrijpelijkheid is van invloed. Hoe simpeler de boodschap en hoe vloeiender te begrijpen, hoe makkelijker dat is voor de intuïtieve keuze (systeem 1). Helaas gaat met de versimpeling van de boodschap ook relevante informatie verloren. Een logo dat uitdraagt dat een product gezond is, maakt vaak niet inzichtelijk hoeveel zout of verzadigd vet dat product bevat. Terwijl sommige consumentengroepen juist wel behoefte hebben aan die informatie. Ook op dit punt is er geen sprake van ‘one-size-fits-all’.

Hoe simpeler de boodschap en hoe vloeiender te begrijpen, hoe makkelijker dat is voor de intuïtieve keuze

Welk logo past het best?

Zijn het hogere doel en de belangrijkste doelgroep bepaald, dan kun je een logo kiezen dat daar het best bij aansluit. De bestaande logo’s zijn feitelijk, sturend of een combinatie van beide. Feitelijke logo’s geven geen waardeoordeel, maar tonen alleen de hoeveelheid van bepaalde nutriënten en/of energie in een product. Sturende logo’s geven een waardeoordeel op basis van productcriteria. Deze criteria kunnen gelden voor een specifieke categorie, bijvoorbeeld ontbijtgranen, of voor alle producten. In een combinatie van sturend en feitelijk wordt er naast de hoeveelheden van bepaalde nutriënten ook een waardeoordeel gegeven. De overheid is met het oog op het Preventieakkoord vooral op zoek naar sturende logo’s. De bestaande sturende logo’s kunnen grofweg ingedeeld worden in drie soorten: gezondheidslogo’s, waarschuwingslogo’s en beoordelingslogo’s.

Gezondheidslogo’s

Keyhole, Healthy Choice en het mogelijke Schijf van Vijf-logo zijn voorbeelden van een positief sturend gezondheidslogo. Op basis van productcriteria laten ze zien welke producten er binnen een bepaalde categorie de gezondere keuze zijn. Dat kan soms ook verwarrend zijn, omdat de criteria per categorie kunnen verschillen. De logo’s zijn niet bedoeld om producten met elkaar te vergelijken, maar om de gezonde keuze te vergemakkelijken; ze spreken daarmee vooral de consument in de ‘vluchtige blik’-modus aan. Nadeel van deze logo’s is dat ze minder transparant zijn; de onderliggende criteria of het onderliggende algoritme is niet altijd even goed te begrijpen voor consumenten. Ook kan het logo een onbedoeld ‘halo-effect’ teweegbrengen; door het logo lijkt het product gezonder en daardoor eten consumenten er meer van dan wanneer het logo er niet op zou staan. Dit kan leiden tot overconsumptie.5 Bij positief sturende gezondheidslogo’s is zichtbaarheid een belangrijk aandachtspunt, zeker als deelname vanuit de producent vrijwillig is. Een product zonder logo is dan niet noodzakelijkerwijs ongezonder dan een product met logo, en andersom.1,5

Waarschuwingslogo’s

Waarschuwingslogo’s zijn negatief sturende logo’s. Als we uitgaan van de automatische piloot zou een rood waarschuwingslogo, zoals nu wordt geïntroduceerd in Israël, beter moeten werken dan het zwartgekleurde Chileense logo. Dit blijkt ook uit de literatuur.7 Waarschuwingslogo’s kunnen in theorie zowel de ‘vluchtige blik’ aanspreken – ‘veel rood, dus ongezond’ – als de ‘scan’ modus – ‘welk product heeft rood op suiker/verzadigd vet/zout’.

Beoordelingslogo’s

Logo’s die het waardeoordeel gegradeerd weergeven zijn beoordelingslogo’s. De gradering wordt weergegeven met sterren (1 t/m 5), stoplichtkleuren (rood, oranje, groen) en/of letters (A t/m E). Soms wordt feitelijke informatie gegeven over nutriënten, zoals in het Australische Health Star logo, het Britse stoplichtsysteem en in het beoogde nieuwe Duitse voedselkeuzelogo; de Wegweiser Ernährung. Deze logo’s kunnen op verschillende manieren gebruikt worden, zowel voor een vluchtige blik als voor het scannen van specifieke nutriënten. Aan het waardeoordeel ligt een algoritme of nutriëntenprofiel ten grondslag dat gebaseerd is op categorie-specifieke criteria of criteria die gelden voor alle producten. Alhoewel dit type logo de meeste informatie geeft, kan het ook voor veel verwarring zorgen. Consumenten die het logo nader bestuderen kunnen verrast zijn dat een ‘gezonder’ product toch een relatief hoog gehalte bevat van een ‘negatief’ nutriënt.

Beoordelingslogo’s kunnen gebruikt worden voor een vluchtige blik en voor het scannen van nutriënten

Voldoende tijd

Om een effectief voedselkeuzelogo te introduceren, moet ten eerste het hogere doel van een nieuw FOP-logo inzichtelijk en meetbaar zijn. Wanneer men vervolgens de consument als uitgangspunt neemt, vergroot dat de kans dat het logo goed begrepen wordt en dat het logo ook daadwerkelijk het keuzeproces beïnvloedt. De consument moet zich het logo wel eigen maken. Dat kost tijd en er is vertrouwen voor nodig. Dat vertrouwen kan pas ontstaan als het logo voldoende zichtbaar, begrijpelijk én geloofwaardig is.5 Daarnaast kan het vertrouwen alleen gerealiseerd worden als de overheid de afzender is. Het nieuwe voedselkeuzelogo zou het eerste echt onafhankelijke FOP in Nederland kunnen worden. Het is daarom van belang dat de industrie, retail en consumentenorganisaties de overheid de tijd geven om tot een geschikt logo te komen. Een transparant onderliggend systeem van het voedselkeuzelogo en een verplichte plaatsing van het logo op alle verpakte producten zijn daarbij twee absolute voorwaarden voor succes.

Onderstaande tabel staat ook in de PDF van dit artikel.


Referenties

  1. Roodenburg AJC. Nutrient profiling for front-of-pack labelling: how to align logical consumer choice with improvement of products? Proc Soc Nutr 2017;76:247-254.
  2. https://www.rijksoverheid.nl/documenten/convenanten/2018/11/23/nationaal-preventieakkoord
  3. Buttris JL. The role of nutritional labelling and signposting from a European perspective. Proc Nutr Soc 2018;77:321-330.
  4. Sanjari SS, Jahn S, Boztug Y. Dual-process theory and consumer response to front-of-pack nutrition label formats. Nutr Rev 2017;75(11):871-882.
  5. Van Kleef E, Dagevos H. The growing role of front-of-pack nutrition profile labelling: a consumer perspective on key issues and controversies. Crit Rev Food Sci Nutr 2015;55:291-303.
  6. Van der Bend DLM, Lissner L. Differences and similarities between front-of-pack nutrition labels in Europe: a comparison of functional and visual aspects. Nutrients 2019;11:626; doi:10.3390/nu11030626.
  7. Kelly B, Jewell J. What is the evidence on the policy specifications, development processes and effectiveness of existing front-of-pack food labelling policies in the WHO European region? In: Health Evidence Synthesis Report 61; WHO Regional Office for Europe: Copenhagen, Denmark, 2018.

Hoe darmbacteriën en dieet elkaar beïnvloeden

In onze darmen huisvesten we een enorme verzameling bacteriën en virussen: het darmmicrobioom. Met het Lifelines DEEP cohort werd onderzocht welke factoren de samenstelling en diversiteit van het microbioom beïnvloeden.

Tekst: J.A.M. Dekens (Universiteit Groningen, UMC Groningen, Afdeling Humane Genetica en Center for Development & Innovation), A. Zhernakova en S.A. Jankipersadsing (beiden (Universiteit Groningen, UMC Groningen, Afdeling Humane Genetica)

Het menselijk lichaam heeft in de loop van de evolutie een symbiotische relatie ontwikkeld met het darmmicrobioom. Het microbioom is dan ook betrokken bij verschillende lichaamsprocessen zoals voedselopname, spijsvertering en immunologische en metabole activiteit. Het microbioom-ecosysteem is heel dynamisch en kan zich aanpassen aan allerlei omstandigheden zoals bijvoorbeeld ziekte, voeding en verandering in levensstijl. Er wordt al jaren onderzocht welke bacteriën zich in de darm bevinden en van een aantal van die bacteriën weten we ook hun functie. We kunnen echter pas sinds kort zo goed als alle darmbacteriën en -virussen analyseren. Die verbeterde analyses zijn te danken aan de vlucht die laboratoriumtechnieken voor microbioomanalyse genomen hebben. Daarnaast geven data uit grote bevolkingsonderzoeken dit type onderzoek een enorme boost.

Het microbioom: persoonlijk en uniek

Tot voor kort keken onderzoekers vooral naar de samenstelling en de functie van het darmmicrobioom, maar niet naar de individuele variatie of naar factoren die van invloed zijn op de bacteriesamenstelling. Sinds kort weten we daar veel meer over, omdat in de algemene bevolking is gekeken naar de individuele variatie in het microbioom. De afdeling humane genetica in het Universitair Medisch Centrum Groningen voert dergelijk onderzoek uit in het Noord-Nederlandse cohort Lifelines.1 In het Lifelines-DEEP subcohort is aan 1500 Lifelines deelnemers gevraagd om fecesmonsters voor microbioomanalyse te verzamelen.2 De gepubliceerde studies over de karakteristieken van het darmmicrobioom in de algemene bevolking toonden aan dat de microbioomsamenstelling van gezonde individuen zeer divers is. In totaal leven honderden verschillende micro-organismen in iemands darm, maar slechts 20 daarvan zijn bij iedereen terug te vinden. Dit betekent ten eerste dat het verschil in het darmmicrobioom tussen verschillende individuen enorm groot is en ten tweede dat de meeste bacteriën zeldzaam zijn en alleen in kleine aantallen voorkomen in een kleine groep personen. Het microbioom van individuen lijkt wél meer op elkaar bij mensen die met elkaar samenwonen en een vergelijkbaar dieet volgen. We weten ook dat een hoge diversiteit van darmmicroben in het algemeen goed is voor de gezondheid: een rijk – divers- ecosysteem is stabieler en kan infecties of andere omgevingsinvloeden beter opvangen.

Het microbioom van individuen lijkt meer op elkaar bij mensen die met elkaar samenwonen en een vergelijkbaar dieet volgen

Het dieet als beïnvloeder

In het Lifelines-DEEP cohort hebben we onderzocht welke factoren de microbioomsamenstelling bij gezonde individuen beïnvloeden. Daarvoor is gebruik gemaakt van uitgebreide informatie over voeding, medicijngebruik, leefstijl, gezondheid, omgeving en intrinsieke parameters uit het Lifelines cohort. We vonden 207 verschillende factoren die gerelateerd zijn aan het microbioom. Van al deze factoren had voeding de meeste invloed op de samenstelling van het darmmicrobioom.

Figuur 1. De variatie in darmbacteriën bij regelmatige consumptie

 

Er zijn 60 verschillende voedingsfactoren die een effect hebben op de samenstelling of op de diversiteit van het darmmicrobioom. De resultaten laten zien dat mensen die regelmatig fruit, groenten, yoghurt, maar ook koffie, karnemelk en rode wijn gebruiken een grotere microbiële diversiteit hebben. Gebruik van bier en frisdrank (zowel met als zonder suiker) gaat gepaard met een lagere diversiteit aan bacteriesoorten in de darm.

Mensen die regelmatig fruit, groenten, yoghurt, maar ook koffie, karnemelk en rode wijn gebruiken hebben een grotere microbiële diversiteit

Bioactief voedsel

Daarnaast vonden we dat bacteriën in bioactieve voedselproducten ook teruggevonden worden in ontlastingsmonsters. Mensen die vaak karnemelk drinken, hebben bijvoorbeeld een 12 keer hogere concentratie van Leuconostoc-bacteriën (nodig om karnemelk te maken) in hun darm dan mensen die het nooit drinken. We zagen een vergelijkbaar effect voor Streptococcus thermophilus en Lactobacillus-bacteriën, die worden gebruikt voor de productie van yoghurt en andere zuivelproducten. Dit maakt aannemelijk dat bacteriën die we binnenkrijgen met gefermenteerde melkproducten en prebiotica niet volledig in de maag worden verteerd en de darmen bereiken. Op deze manier kunnen zij bijdragen aan het darmecosysteem.

Dieetadvies naar microbioom

Alles wat we eten heeft invloed op de darmbacteriën. Op hun beurt beïnvloeden darmbacteriën het metabolisme van onze voeding. Een mooi voorbeeld daarvan komt uit het baanbrekende onderzoek van Professor Eran Segal, van het Weizmann instituut in Israël, naar het effect van darmbacteriën op de individuele variatie in de stijging van postprandiale bloedglucosespiegels. Zijn groep onderzocht hoe je suikerspiegel reageert als je iets hebt gegeten. Na het eten van dezelfde voeding bleek de bloedsuikerspiegel tussen mensen onderling erg te verschillen. Het blijkt dat darmbacteriën kunnen helpen voorspellen hoe de reactie van de suikerspiegel zal zijn na het eten van bepaalde voeding. Omdat een frequente, sterke verhoging van de bloedglucosespiegel ongewenst is, heeft de groep van Segal het ‘personalized nutrition’ project opgezet. Individuen krijgen in dit project op basis van de analyse van hun eigen microbioom gepersonaliseerd voedseladvies dat voor hen geen verhoogde glucosespiegels oplevert. Deze methode wordt via het bedrijf DayTwo op de markt gebracht.3

Darmbacteriën kunnen helpen voorspellen hoe de reactie van de suikerspiegel zal zijn na het eten van bepaalde voeding

Erfelijkheid darmbacteriën

Hoewel het inmiddels duidelijk is dat omgevingsfactoren domineren over erfelijke factoren, wat betreft de beïnvloeding van de darmmicrobioomsamenstelling, wordt de aanwezigheid van bacteriën soms ook erfelijk bepaald. Studies die eeneiige en twee-eiige tweelingen vergeleken, leverden een opsomming van bacteriën op. Het erfelijke effect op de hoeveelheid aanwezige bacteriën bleek daarbij even groot te zijn is als het erfelijke effect op het ontstaan van veel voorkomende ziekten, zoals diabetes en auto-immuunziekten. Een van deze bacteriën is de bekende Bifidobacteria die we vaak in voedsel zien. De mate waarin de Bifidobacteria in de darmen voorkomt, is grotendeels genetisch gereguleerd.

Compensatie bij lactose intolerantie

De belangrijkste genetische determinant voor de Bifidobacterie is een variant in het lactase-gen (LCT). Het LCT-gen zorgt voor de aanmaak van het lactose-enzym, wat essentieel is voor de vertering van melk. Door een kleine verandering in deze variant in het LCT-gen, werkt het gen niet goed en kan er geen lactase aangemaakt worden. Als iemand twee niet-werkende varianten van (allelen voor) dit gen heeft, is het gevolg een lactose-intolerantie voor volwassenen. Bij ongeveer 10% van de Nederlandse bevolking is dit het geval. Het is interessant dat we in het Lifelines DEEP-cohort zagen dat mensen van wie bekend is dat ze genetische aanleg hebben voor lactose-intolerantie, toch gewoon melk en melkproducten blijven consumeren zonder daar klachten van te krijgen.4 Bifidobacteriën hebben lactose-verterende eigenschappen en nemen bij lactose-intolerante mensen de taak van vertering van melk over. Dat is de reden waarom mensen met lactose-intolerantie nog steeds melk kunnen drinken.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Figuur 2. Bifidobacteriën hebben lactose-verterende
eigenschappen en nemen bij lactose-intolerante mensen
de taak van vertering van melk over (LCT=Lactase)4

 

Als lactose-intolerante personen continu zuivelproducten blijven consumeren, blijft de hoeveelheid bifidobacteriën in de darm hoog. De bifidobacteriën helpen om melk te verteren ondanks dat het melkverteringsenzym niet of nauwelijks aanwezig is. Als deze mensen overigens stoppen met hun melkconsumptie leidt dit tot een afname van de hoeveelheid bifidobacteriën. Het hervatten van de consumptie van melkproducten kan bij deze mensen tijdelijk darmklachten veroorzaken.

De bifidobacteriën helpen om melk te verteren ondanks dat het melkverteringsenzym nauwelijks aanwezig is

Individuele aanpak

Onderzoek in Lifelines DEEP heeft ons veel geleerd over de samenstelling van het microbioomsamenstelling en haar relatie met het dieet. Een grote microbioomdiversiteit kan gezien worden als positief voor de gezondheid. Het microbioom is voor ieder individu verschillend en wordt vooral beïnvloed door het gevolgde dieet. Dit biedt een uitdaging om voor iedereen een individueel dieet op basis van het microbioom op te stellen. De individuele aanpak gloort; de toekomst zal ons leren welke gezondheidsverbetering met deze gepersonifieerde aanpak bereikt kan worden.


Referenties

  1. Cohort profile: LifeLines,a three-generation cohort study and biobank. Int J Epidemiol 2014
  2. Cohort profile: LifeLines DEEP, a prospective, general population cohort study in the northern Netherlands: study design and baseline characteristics. BMJ open 2015
  3. https://www.daytwo.com
  4. The effect of host genetics on the gut microbiome. Nature Genetics 2016

Word je dik van ultra-bewerkte voeding?

Leidt het eten van ultra-bewerkte voedingsmiddelen tot overconsumptie en gewichtstoename? De verdenking is er al lang, maar de relatie werd nog niet eerder goed onderzocht. Tot nu toe. De bekende voedingswetenschapper dr. Kevin Hall voerde met zijn team een goed gecontroleerd voedingsexperiment uit.

Tekst: Rob van Berkel | Illustratie: Dannes Wegman

Bij de vele discussies in voedingland over wat een ‘gezond’ eetpatroon is, wordt nog weinig aandacht besteed aan de mate waarin voedingsmiddelen zijn bewerkt. Er zijn wel aanwijzingen dat de ultra-bewerkte voedingsmiddelen voor overeten en gewichtstoename zorgen.2 De vraag is echter of dat een gevolg is van de sterke bewerking of van de hoge energiedichtheid en dat deze voedingsmiddelen vaak veel zout, suiker en vet bevatten. Het onderzoeksteam van dr. Kevin Hall van het Amerikaanse National Institute of Diabetes and Digestive and Kidney Diseases (NIDDK) deed de proef op de som bij 20 deelnemers.1

28 dagen ‘opgesloten’

De 20 mannen en vrouwen die aan het experiment meededen, hadden een gemiddelde leeftijd van 31 jaar en een gemiddelde BMI van 27 kg/m2. Alle 20 waren gewichtsstabiel. De opzet van de studie was eenvoudig: de deelnemers verbleven 28 dagen lang op het onderzoekscentrum in een ‘metabolic ward’ en waren in twee groepen verdeeld. De ene groep kreeg gedurende twee weken ontbijt, lunch, avondmaaltijd en snacks met voornamelijk (81,3 en%) ultra-bewerkte voedingsmiddelen. De andere groep kreeg in diezelfde periode de 3 maaltijden en snacks met voornamelijk (88,1 en%) onbewerkte of minimaal bewerkte voedingsmiddelen. De deelnemers mochten van alle maaltijden en snacks zoveel eten als ze wilden. Na 2 weken werd alles herhaald, alleen wisselden de groepen van dieet.

Voor de indeling van de mate van bewerking van voedingsmiddelen werd voor het experiment gebruik gemaakt van de NOVA-classificering (zie artikel ‘Voedselbewerking: de balans tussen veiligheid en gezondheid’). En om alleen het effect van de mate van voedselbewerking te achterhalen waren de dagvoedingen zo samengesteld dat de energiedichtheid en de hoeveelheid energie, macronutriënten, suiker, natrium en vezels gelijk waren. Om inactiviteit te voorkomen zaten de deelnemers 3 keer per dag 20 minuten lang op een fietsergometer. Tijdens het experiment werden er vragenlijsten ingevuld en metingen verricht, waaronder het 24-uurs energieverbruik in een respiratiekamer.

Resultaten

  • De belangrijkste bevinding van deze studie was dat er met de ultra-bewerkte voeding 508 kcal/dag meer werd gegeten. Vanaf de tweede dag daalde de energie-inname geleidelijk, maar dit was niet significant vergeleken met de onbewerkte voeding (-25,5 kcal/dag, p=0,051). Zie figuur 1. Het zou interessant zijn te weten of die trend doorzet.

Figuur 1. Energie-inname bij ultra-bewerkte en onbewerkte voeding

 

  • In de korte periode van 2 weken nam het gewicht van de deelnemers die de ultra-bewerkte voeding kregen gemiddeld toe met 0,9 kg. De deelnemers die de onbewerkte voeding kregen vielen gemiddeld 0,9 kg af. Zie figuur 2.

Figuur 2. Verandering in lichaamsgewicht bij ultra-bewerkte en onbewerkte voeding

 

  • De ultra-bewerkte voeding zorgde voor een hogere natriuminname (5,8 versus 4,6 gram/dag).
  • Tijdens het verblijf in de respiratiekamer werd een trend gevonden voor een hoger 24-uurs energieverbruik wanneer de ultra-bewerkte voeding werd gegeten (+51 kcal/dag, p=0,06). Met de dubbel gelabelde watermethode (DLW) werd ook een hoger energieverbruik gevonden, waarbij het verschil significant was (+171 kcal/dag). Waarschijnlijk is dit een gevolg van het verschil in energiebalans. Een positieve energiebalans verhoogt immers het energieverbruik middels TEF (Thermic Effect of Food) en NEAT (Non-Exercise Activity Thermogenesis).
  • Zowel de ultra-bewerkte als onbewerkte voedingen lieten het totaal- en HDL-cholesterol dalen. De daling was groter bij de onbewerkte voeding vergeleken met de ultra- bewerkte voeding (respectievelijk -0,39 en -0,17 mmol/l).
  • Er werden geen verschillen gevonden in honger, verzadiging, smakelijkheid, bekendheid met de voedingsmiddelen, lichamelijke activiteit, glucosetolerantie, nuchtere glucose en insulinegevoeligheid.
  • De prijs van de ultra-bewerkte voeding was goedkoper dan de onbewerkte voeding (respectievelijk $106,- en $151,- per week voor 2.000 kcal/dag).

De belangrijkste bevinding was dat er met de ultra-bewerkte voeding 508 kcal/dag meer werd gegeten

Discussiepunten

Het verschil in energie-inname en energieverbruik (gemeten met de DLW-methode) was +417 kcal/dag wanneer de ultra-bewerkte voeding werd gegeten. Dit komt overeen met de gevonden gewichtstoename van 0,9 kg. Wanneer de onbewerkte voeding werd gegeten was het verschil een niet-significante +116 kcal/dag (p=0,31). Dat is opmerkelijk omdat je door het gewichtsverlies een negatieve energiebalans zou verwachten. De auteurs geven aan dat dit mogelijk komt door de onnauwkeurigheid van de DLW-methode of door een overschatting van de hoeveelheid calorieën in de onbewerkte voedingsmiddelen. Om de deelnemers niet te veel te belasten en om uitval te voorkomen is er geen run-in en wash-out periode ingebouwd. Dat maakt het lastig om de baseline-gegevens goed te interpreteren. Om te weten of dit invloed heeft gehad, is de energie-inname van alleen de laatste week met elkaar vergeleken. Het verschil was toen 459 kcal/dag. Tot slot moet opgemerkt worden dat beide voedingen uitersten zijn wat betreft de mate van bewerking. Hierdoor kunnen sneller verschillen optreden in de energie-inname. Daarnaast zijn beide voedingen in de praktijk niet gebruikelijk en dat maakt het moeilijk om de resultaten goed te interpreteren. In de praktijk zal het verschil in energiedichtheid en de hoeveelheid natrium, suiker en vet tussen een ultra-bewerkte en een onbewerkte voeding overigens groter zijn dan in dit experiment, en dus tot een groter verschil leiden in energie-inname.

Alternatieve verklaringen

Het is zonder meer een gedegen en nauwkeurig uitgevoerde studie: zo kom je ze niet vaak tegen. De onderzoeksvraag is echter zeer lastig. Van een onbewerkt voedingsmiddel kun je niet makkelijk een ultra-bewerkte variant maken om deze met elkaar te vergelijken. Ze hebben niet meer dezelfde voedingssamenstelling en het zout of vet dat gebruikt is bij de bewerking is ook van invloed. Dit betekent ook dat er ruimte is voor andere verklaringen voor het gevonden verschil in energie-inname.

Verschil in eiwitinname
De extra calorieën kwamen van koolhydraten (280 kcal/dag) en vetten (230 kcal/dag), maar niet van eiwitten. Zie figuur 3. Dat betekent dat het energiepercentage eiwitten lager was (14% versus 15,6 en%). De auteurs hebben berekend dat dit hoogstens 50% van het verschil in energie-inname kan verklaren. Volgens de protein leverage hypothese streeft het lichaam naar een bepaalde eiwitinname.3 Wanneer die niet gehaald wordt, ga je overeten om aan voldoende eiwitten te komen. Onduidelijk is waarom de deelnemers dan extra koolhydraten en vetten zijn gaan eten en geen eiwitten.

Figuur 3. Calorie-inname naar koolhydraten, vetten en eiwitten bij ultra-bewerkte en onbewerkte voeding

 

Verschil in energiedichtheid
De energiedichtheid van de ultra-bewerkte vaste voeding was aanmerkelijk hoger (2,1 versus 1,1 kcal/gram). Dat komt omdat er bij de ultra-bewerkte maaltijden dranken zijn opgenomen waarin een vezelsupplement moest worden opgelost om aan evenveel vezels te komen. Het verschil in energiedichtheid, plus de vezels in vloeibare vorm kunnen het verschil in energie-inname voor een deel verklaren.

Verschil in eetsnelheid
De eetsnelheid was het hoogst wanneer de ultra-bewerkte maaltijden werden gegeten (+17 kcal/min en +7,4 gram/min). Dit kan komen door de bewerking, maar ook door een verschil in de consumptie van voedselgroepen (minder groente en fruit). Studies laten zien dat een hogere eetsnelheid leidt tot een hogere energie-inname.4

Verschil in groenten- en fruitinname
Hoewel in de publicatie niet de hoeveelheden vermeld staan, laten de foto’s van de maaltijden duidelijk zien dat de onbewerkte maaltijden meer groente en fruit bevatten. Bij de ultra-bewerkte maaltijden zat bijvoorbeeld een beperkte hoeveelheid vruchtensap als ultra-bewerkt fruit. Dat maakt het interpreteren van de resultaten lastig.

Het verschil in energiedichtheid, plus de vezels in vloeibare vorm kunnen het verschil in energie-inname voor een deel verklaren

Conclusie

Deze goed gecontroleerde studie bevestigt wat observationele studies laten zien. Ultra-bewerkte voeding stimuleert de energie-inname en gewichtstoename. Waar dat precies door komt en in hoeverre dat met bewerking te maken heeft is nog niet duidelijk.


Referenties

  1. Hall KD, et al. Ultra-Processed Diets Cause Excess Calorie Intake and Weight Gain: An Inpatient Randomized Controlled Trial of Ad Libitum Food Intake. Cell Metabolism 30, 1–11; August 6, 2019.
  2. Poti JM, et al. Ultra-processed Food Intake and Obesity: What Really Matters for Health-Processing or Nutrient Content? Curr Obes Rep. 2017 Dec;6(4):420-431.
  3. Gosby AK, et al. Protein leverage and energy intake. Obes Rev. 2014 Mar;15(3):183-91.
  4. Robinson E, et al. A systematic review and meta-analysis examining the effect of eating rate on energy intake and hunger. Am J Clin Nutr. 2014 Jul;100(1):123-51.