Wegwijs in de Voedingsjungle

Wat is een gezond ontbijtje voor mijn kind van 4 jaar? Drinkt m’n baby wel genoeg? En wat doe ik met een kleuter die geen enkele groente lust? Veel ouders en ook diëtisten worstelen met hoe ze kinderen gezond kunnen leren eten. Daarom schreven Manon van Eijsden en Michelle van Roost het boek ‘Wegwijs in de voedingsjungle’.

De auteurs van Eijsden en van Roost, respectievelijk voedingskundige en levensmiddelentechnoloog, geven sinds vijf jaar informatie over gezonde voeding op ouderavonden van de kinderopvang en basisscholen. Hun boek is gebaseerd op vragen die ouders en verzorgers hen stelden.

Het boek is ingedeeld in twee belangrijke periodes; het eerste levensjaar, waarin een kind verdriedubbelt in gewicht, en de periode van 1 tot 9 jaar. Alle onderwerpen komen voorbij, zijn overzichtelijk ingedeeld én waar mogelijk wetenschappelijk onderbouwd.

In tien hoofdstukken vindt de lezer antwoord op vragen als: hoe zit het met suiker, zout en E-nummers, hoeveel en wat heeft een kind nodig in elke leeftijdsfase, wat is een gezonde warme maaltijd en wat geef ik te drinken en als tussendoortje? Een mooi en leesbaar naslagwerk voor ouders en professionals.

Michelle van Roost en Manon van Eijsden, ‘Wegwijs in de Voedingsjungle’, Kosmos Uitgevers, ISBN: 9789021567495

Prof. Dagnelie over De Maastricht Studie: ‘Een derde van de bewoners van Zuid-Limburg heeft type 2 diabetes of prediabetes’

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Ons land heeft een sterke traditie met gezondheidswetenschappelijk cohortonderzoek. Vroegere cohorten brachten de effecten in beeld van voeding en andere risicofactoren op het ontstaan van chronische ziekten en kanker. Die studies vormen, samen met interventiestudies, de basis van ons huidige gezondheidsbeleid. Nieuwere studies met recentere generaties – en dito leefstijl – bieden belangrijke kennis voor toekomstig gezondheidsbeleid. Daarom staat vanaf nu in elk Voeding Magazine een groot Nederlands cohortonderzoek: wie zijn de deelnemers, waarop ligt de focus en welke resultaten zijn er tot nu toe? Deel 1: De Maastricht Studie.

Tekst: Pieter C. Dagnelie (Department of Internal Medicine, CARIM School for Cardiovascular Diseases, Maastricht University), Simone J.P.M. Eussen (Department of Epidemiology, CARIM School for Cardiovascular Diseases, Maastricht University), Stephan Peters en Jolande Valkenburg (Nederlandse Zuivel Organisatie)
Illustratie: Dannes Wegman
Foto’s: Jonathan Vos Photography

De Maastricht Studie is een observationeel prospectief populatie-gebaseerd cohortonderzoek dat in 2010 is gestart onder de Zuid-Limburgse bevolking. De studie richt zich op Type 2 Diabetes (T2D) en onderzoekt de etiologie (ziekteoorzaken), pathofysiologie (zieke organen), complicaties en comorbiditeiten. Doel van de studie is om mechanismen te ontrafelen achter het ontstaan van klassieke complicaties bij T2D, zoals hart- en vaatziekten, nierproblemen en afwijkingen aan de ogen (retinopathie) en het zenuwstelsel (neuropathie). Daarnaast wordt gekeken naar andere comorbiditeiten van T2D, zoals cognitieve achteruitgang, depressie en gastro-intestinale, spier-, skelet- en respiratoire ziekten. Hoe deze aandoeningen zich verhouden tot de kwaliteit van leven en het gebruik van zorg wordt ook in kaart gebracht.

Cohort

De deelnemers van De Maastricht Studie zijn geworven in de regio Maastricht en Heuvelland (gemeenten Eijsden-Margraten, Meersen en Valkenburg) in de periode 2010-2018 en worden vanaf de werving blijvend gevolgd in de tijd. Het uiteindelijk streven is om ongeveer 10.000 deelnemers in de leeftijd van 40-75 jaar te includeren. De deelnemers met T2D – ongeveer 30% – worden gerekruteerd uit het Regionaal Diabetes Patiënten Register van de regio ‘Maastricht en Heuvelland’. De controlegroep wordt geselecteerd uit de gemeentelijke basisadministratie.

Het uiteindelijk streven is om 10.000 deelnemers te includeren

Metingen en vragenlijsten

In het onderzoekscentrum van de Maastricht Studie worden alle deelnemers bij aanvang van de studie gedurende vier halve meetdagen uitgebreid onderzocht (zgn. deep phenotyping). Daarnaast wordt jaarlijks follow-up informatie verzameld over ziekten door middel van vragenlijsten. Speerpunten in de metingen zijn hart en bloedvaten (o.a. echografie, microcirculatie, vaatstijfheid), ogen, brein (MRI), cognitietests en botstelsel (hoog-resolutie extreme CT). Leefstijlfactoren die gemeten worden zijn o.a. voeding (uitgebreide voedselfrequentielijst), lichamelijke activiteit (7-daagse bewegingsmeter) en roken. Daarnaast worden erfelijke eigenschappen, leefomgeving, sociale netwerken en andere sociaaleconomische factoren in kaart gebracht.1
Figuur 1: Ziekten die bij De Maastricht Studie in beeld gebracht worden.

Stand van zaken

De Maastricht Studie is eind 2010 met de werving van deelnemers gestart. De eerste jaren van het onderzoek zijn voornamelijk gericht geweest op de dataverzameling. Inmiddels zijn ruim 7500 deelnemers geïncludeerd en de verwachting is dat de inclusie van deelnemers eind 2019 afgerond kan worden. De eerste analyses worden momenteel uitgevoerd bij de eerste groep van 3450 deelnemers, van wie ongeveer 1000 gediagnosticeerd zijn met T2D. Inmiddels zijn zo’n 70 publicaties in internationale wetenschappelijke tijdschriften en 18 proefschriften over De Maastricht Studie verschenen. Momenteel is een nieuw initiatief in voorbereiding met het doel om vanaf 2020 alle deelnemers op te roepen voor een herhaling van alle metingen, zowel qua leefstijl als fenotypering.

Voedingsonderzoek

De voedselfrequentievragenlijst (FFQ) in De Maastricht Studie is een van de meest uitgebreide vragenlijsten die in epidemiologische studies is gebruikt. De FFQ bevat 101 vragen over voedselconsumptie over het afgelopen jaar, met 23 productgroepen en 253 individuele voedingsmiddelen (items). Daarnaast zijn in de FFQ van De Maastricht Studie aanvullende vragen toegevoegd om de inname van advanced glycation endproducts (AGEs) via de voeding te meten. AGEs ontstaan door chemische verbindingen van suikers en eiwitten of suikers en vetten van bewerkte voedingsmiddelen of bij de bereiding van eten. AGEs in onze voeding kunnen ook terecht komen in het lichaam en worden in verband gebracht met onder andere insulineresistentie en ontstekingsgerelateerde ziekten. De Maastricht Studie is een van de eerste studies ter wereld waarin de epidemiologische relatie tussen de inname van AGEs en relevante uitkomsten nauwkeurig onderzocht kan worden.

Chrono-nutrition

Bij een subpopulatie van De Maastricht Studie wordt ook de timing van voedingsinname (chrono-nutrition) onderzocht. Eerdere studies wijzen erop dat niet alleen wat we eten, maar ook de tijdstippen waarop we eten verband heeft met overgewicht, diabetes en verhoogde bloeddruk. Binnen de Maastricht Studie worden verschillende aspecten van chrono-nutrition in kaart gebracht en gerelateerd aan 24-uurs ritmes van bloedwaarden van glucose, slapen, bewegen, bloeddruk- en hartritmevariabiliteit en aan gedetailleerde fenotypes van metabole, cardiovasculaire en mentale gezondheid. Dankzij alle informatie die wordt verzameld kunnen relaties worden onderzocht tussen specifieke afzonderlijke voedingsstoffen, voedingsmiddelen en voedingspatronen (zowel kwaliteit als timing) en bekende en onbekende oorzaken en gevolgen van type 2 diabetes.1

Resultaten tot nu toe

In de eerste jaren van De Maastricht Studie is veel tijd en energie geïnvesteerd in dataverzameling. Naar verwachting zullen de verzamelde data een schat aan informatie opleveren over de oorzaken en gevolgen T2D. De eerste cross-sectionele analyses (op één tijdstip) laten onder meer de volgende resultaten zien:

Hoe vaak komt (pre)diabetes voor?

Uit de resultaten bij de eerste 3450 deelnemers blijkt, dat ongeveer een derde van de inwoners van Zuid-Limburg T2D of prediabetes heeft. Daarbij blijkt niet alleen T2D, maar ook prediabetes hand in hand te gaan met meetbare veranderingen in bloedvaten, nieren, ogen en hersenen.

Ongeveer een derde van de bewoners van Zuid-Limburg heeft type 2 diabetes of prediabetes

Voeding en betacelfunctie

In de Maastricht Studie wordt door middel van een orale glucosetolerantietest (OGTT met 7 meettijdstippen) niet alleen de insulinegevoeligheid gemeten, maar ook de functie van de pancreas (betacelfunctie). Een eerste proefschrift (L. den Biggelaar, december 2017) geschreven op basis van de eerste 3450 deelnemers in de Maastricht Studie, beschrijft de relatie tussen voeding en glucosemetabolisme. De eerste resultaten laten zien dat een hogere inname van enkelvoudig onverzadigde vetzuren en vezels en een lagere inname van transvetten samenhangen met een betere bètacelfunctie en/of insulinegevoeligheid. De consumptie van kunstmatig gezoete frisdranken bleek samen te hangen met een verminderde bètacelfunctie, terwijl geen relatie tussen de consumptie van suikerhoudende dranken en bètacelfunctie werd gevonden. Er zijn verdere studies nodig om deze resultaten te bevestigen en verder uit te diepen.

Zuivelproducten en (pre)diabetes

De totale inname van zuivelproducten wordt in eerdere epidemiologische studies in verband gebracht met een lager risico op het ontstaan van type 2 diabetes. De FFQ van de Maastricht Studie bevat ongeveer 50 zuivelproducten. Dit biedt de mogelijkheid om de relatie tussen specifieke zuivelproducten en het ontstaan van T2D gedetailleerd te onderzoeken. In cross-sectionele analyses van de eerste 3450 deelnemers van De Maastricht Studie werd gevonden dat een hogere inname van magere en gefermenteerde zuivelproducten, kaas en yoghurt geassocieerd was met een lagere kans op het hebben van prediabetes. Daarnaast hing een hogere inname van totaal zuivel, gefermenteerde zuivel, en yoghurt samen met een lagere kans op het hebben van T2D, terwijl een hogere inname van volvette zuivel samenging met een grotere kans op het hebben van T2D.2

Zitten of bewegen?

Door het volgen van deelnemers met een bewegingsmeter (driedimensionale accelerometer) is het dagelijkse zit- en beweeggedrag (liggen, zitten, staan, lopen) gedetailleerd in kaart gebracht. Uit de eerste cross-sectionele analyses blijkt dat het vervangen van 30 minuten zittijd per dag door staan of stappen geassocieerd is met een lagere kans op het hebben van metabool syndroom, type 2 diabetes, en met een betere tailleomtrek en BMI en met gunstigere waarden van cholesterol, triglyceriden en insulineconcentraties in het bloed.3 De verschillen in activiteit tussen metabool gezonde en ongezonde mensen werden bevestigd in een andere publicatie op basis van de Maastricht Studie.4 Ook bleek in cross-sectionele analyses dat het ‘vervangen’ van zitten door laag-intensief bewegen samenhangt met een gunstiger cardiovasculaire conditie en dat dit effect groter is bij vervanging van zitten door hoog-intensief bewegen.5

Psychosociale factoren en depressie in relatie tot (pre)diabetes

Patiënten met T2D ervaren meer psychische problemen dan mensen met een normale glucosestofwisseling.6 Bij ruim 200 T2D patiënten werd met behulp van de Groningen Intelligentie Test vastgesteld dat patiënten met een lagere verbale intelligentie een grotere kans hebben op de aanwezigheid van diabetescomplicaties.7 Daarnaast blijken verhoogde ontstekingsparameters en een verslechterde endotheelfunctie samen te gaan met een grotere kans op het hebben van depressie.8 Ook afwijkingen in bloeddrukwaarden (zowel verhoogde als verlaagde) waren geassocieerd met verminderde cognitieve functies zoals snelheid van informatieverwerking en het geheugen.9

De onderzoekers

Prof.dr.ir. Pieter C. Dagnelie: ‘Mijn belangrijkste motivatie is, vanuit een breed perspectief bij te dragen aan de oplossing van voedingsgerelateerde problemen waarvoor de samenleving zich geplaatst ziet. Epidemiologisch onderzoek kan hieraan bijdragen door het beter begrijpen van de rol van de voeding in het ontstaan en beloop van ziekten. Voeding heeft een sterk maatschappelijke context, denk bijvoorbeeld aan gezondheidszorg, sociale netwerken, beweging, werkklimaat,  biodiversiteit en duurzaamheid.’

Dr.ir. Simone J.P.M. Eussen: ‘Met de inzichten die we opdoen in het voedingsonderzoek binnen de Maastricht Studie hoop ik een steentje bij te kunnen dragen aan de gezondheid van mensen. De Maastricht Studie biedt een unieke kans om te kijken naar relaties tussen aspecten van voeding en uitkomstmaten – bekende en onbekende oorzaken en gevolgen van T2D – die nog nooit eerder zijn onderzocht.’

Structuur en financiering van de Maastricht Studie

De Maastricht Studie is opgezet als breed multidisciplinair initiatief van het Maastricht Universitair Medisch Centrum. Onderzoekers van binnen en buiten Maastricht kunnen een data-aanvraag indienen om met behulp van de gegevens in De Maastricht Studie specifieke vraagstellingen te onderzoeken. In het algemeen wordt hiervoor een vergoeding in geld of ‘in kind’ gevraagd. Elke data-aanvraag wordt beoordeeld door het management team (MT) van De Maastricht Studie, dat op dit moment bestaat uit Prof.dr. C.D.A. Stehouwer, Prof.dr. N.C. Schaper, Prof.dr.ir. P.C. Dagnelie, Dr. M.T. Schram, Dr. R.M.A. Henry, Dr. C.J. van der Kallen, Dr. A. Koster, Dr. M.M.J. van Greevenbroek en Dr. A. Wesselius.


Referenties:

1.      Schram et al. Eur J Epidemiol 2014 jun;29(6):439-51 The Maastricht Study: an extensive phenotyping study on determinants of type 2 diabetes, its complications and its comorbidities.
2.      Eussen et al. Br J Nutr. 2016 Apr;115(8):1453-61 Consumption of dairy foods in relation to impaired glucose metabolism and type 2 diabetes mellitus: the Maastricht Study
3.      Van der Berg et al. Med Sci Sports Exerc. 2017 Jul;49(7):1351-1358 Replacement Effects of Sedentary Time on Metabolic Outcomes: The Maastricht Study
4.      De Rooij et al. PLoS One. 2016 May 3;11(5) Physical Activity and Sedentary Behavior in Metabolically Healthy versus Unhealthy Obese and Non-Obese Individuals – The Maastricht Study
5.      Van der Velde et al. Med Sci Sports Exerc. 2017 Aug;49(8):1583-1591 Sedentary Behavior, Physical Activity, and Fitness-The Maastricht Study.
6.      Van Dooren et al. Brain Behav Immun. 2016 Aug;56:390-6 Associations of low grade inflammation and endothelial dysfunction with depression – The Maastricht Study
7.      Spauwen et al. Diabet Med. 2016 Dec;33(12):1632-1639 Lower verbal intelligence is associated with diabetic complications and slower walking speed in people with Type 2 diabetes: the Maastricht Study
8.      Van Dooren et al. BMC Psychiatry. 2016 Jan 27;16:17 Psychological and personality factors in type 2 diabetes mellitus, presenting the rationale and exploratory results from The Maastricht Study, a population-based cohort study
9.      Spauwen et al. Diabetes Care. 2015 Aug;38(8):1473-80 Both Low and High 24-Hour Diastolic Blood Pressure Are Associated With Worse Cognitive Performance in Type 2 Diabetes: The Maastricht Study

Dr. Gijs Goossens over de belofte van metabole fenotypering

Voedingsinterventies zijn vaak gericht op algemene doelgroepen en laten niet altijd het gewenste effect zien. Aan de Universiteit Maastricht doet dr. Gijs Goossens onderzoek naar het verbeteren van interventies door middel van metabole fenotypering; oftewel het in kaart brengen van de stofwisseling.

Tekst: Stephan Peters, Foto’s: Michel Campfens

Mensen die op basis van uiterlijke kenmerken, zoals overgewicht, op elkaar lijken, kunnen heel verschillend op voedingsinterventies reageren. Toch zijn tegenwoordig voedingsrichtlijnen gericht op algemene doelgroepen. Regelmatig lees je in resultaten van onderzoeken dat een bepaalde interventie geen duidelijk effect heeft op een hele populatie, maar wel op een subgroep binnen de gehele steekproef. Met andere woorden: bepaalde groepen binnen de hele populatie lijken gevoeliger voor een interventie dan anderen. Zo kunnen verschillende effecten worden waargenomen van een voedings-, bewegings- of farmacologische (medicatie) interventie in een gezonde populatie, maar ook in een groep met verstoringen in de (suiker)stofwisseling of met type 2 diabetes mellitus (ouderdomssuikerziekte).

Stofwisseling in kaart brengen

Dr. Gijs Goossens, werkzaam aan de Universiteit Maastricht doet al jaren onderzoek naar de stofwisseling in mensen met overgewicht en obesitas. Het principe dat Goossens en zijn team nastreven is het volgende: ‘Als je vooraf weet hoe een bepaalde groep mensen op een voedingsinterventie zal reageren, kun je voor die subgroep veel specifiekere interventies hanteren. Zo kunnen voedingsrichtlijnen in de toekomst meer subgroep-specifiek en wellicht zelfs individueel gemaakt worden.’ Komende jaren doen Goossens en collega’s veel onderzoek naar dit optimaliseren van het effect van voedingsinterventies voor verschillende subgroepen in de populatie. Ze maken daarbij gebruik van gedetailleerde ‘metabole fenotypering’. Hiermee wordt met geavanceerde technieken de stofwisseling van een individu gedetailleerd in kaart gebracht. Een voorbeeld hiervan is het in kaart brengen van insulineresistentie. Uit eerder onderzoek blijkt dat insulineresistentie (zie gekleurde tekst) zich voor kan doen in verschillende organen die een belangrijke rol spelen bij de stofwisseling, zoals de lever, de spieren en het vetweefsel. Dit wordt beschreven als ‘orgaan-specifieke’ insulineresistentie en kan verklaren waarom mensen verschillend op een (voedings)interventie reageren.

Insulineresistentie en overgewicht

Na inname van een maaltijd produceert de alvleesklier het hormoon insuline dat ervoor zorgt dat de suikerspiegel, die door de koolhydraten is gestegen, weer wat lager wordt. Bij mensen met overgewicht werkt insuline vaak minder goed; er is dan sprake van ‘insulineresistentie’. Dit is een van de redenen waarom de suiker- en insulinespiegel na inname van een maaltijd (de ‘glycemische respons’) van persoon tot persoon verschilt.

Kunt u uitleggen wat fenotypering precies is?

‘Het fenotype is het resultaat van de erfelijke aanleg (het genotype) van een individu en de invloed daarop van de omgeving. Simpel gezegd is fenotypering het in kaart brengen van de waarneembare kenmerken aan zowel de binnen- als buitenkant van een persoon. Bij metabole fenotypering kijken we hoe de gezondheid van een individu ervoor staat wat betreft de stofwisseling. Je kijkt dus niet alleen naar het gewicht of de BMI, want daaruit kun je niet altijd afleiden hoe het staat met de gezondheid van een individu. Niet iedereen met een normaal lichaamsgewicht is metabool gezond en vice versa; niet alle mensen met obesitas zullen van hun huisarts of specialist te horen krijgen dat ze ziek zijn. Het is lastig om op basis van alleen uiterlijk kenmerken te voorspellen of iemand een verhoogd risico heeft op het krijgen van type 2 diabetes of hart- en vaatziekten. Daarom kijken we bij metabole fenotypering naar de binnenkant van het lichaam om een beter beeld te krijgen van iemands gezondheid (Figuur 1). Die metabole gezondheid brengen we in kaart door metingen in het bloed, zoals de suikerspiegel en het lipidenprofiel, door te kijken naar de vetopslag in en rondom bepaalde organen en – hieraan gerelateerd – naar de insulinegevoeligheid van een persoon. We hopen dat we in de toekomst op basis van dit soort gegevens en andere belangrijke factoren, zoals lichamelijke activiteit, meer specifieke adviezen te kunnen geven wat betreft voeding en beweging. Als je dit zou doen op basis van hun BMI zouden die interventies niet-optimale of zelfs niet-gewenste uitkomsten geven. Door ze op de juiste doelgroep toe te passen, kunnen interventies veel effectiever zijn.’

‘Niet iedereen met een normaal lichaamsgewicht is metabool gezond, en vice versa’

Wat kan jullie onderzoek naar metabole fenotypering concreet opleveren?

‘Wij proberen beter te begrijpen waarom iemand bepaalde verstoringen in de stofwisseling heeft en waarom bepaalde mensen met overgewicht of obesitas een hoger risico lopen op het ontwikkelen van bijvoorbeeld type 2 diabetes dan anderen. Een ziekte zoals type 2 diabetes ontstaat niet van de ene op de andere dag. Een arts neemt pas bloed af bij een patiënt na klachten en als de bloedsuikerspiegel dan verhoogd blijkt, is er mogelijk sprake van type 2 diabetes. Vóór deze diagnose heeft er echter al een heel proces plaatsgevonden waar jaren overheen zijn gegaan. Door eerder in te grijpen kun je de ontwikkeling van zo’n ziekte vertragen of zelfs voorkomen. Maar dan moet je wel weten waarnaar je moet kijken. Wat zijn goede “biomarkers” in dat pre-diabetesproces? Komende jaren proberen wij, in samenwerking met onderzoekers van andere universiteiten, te achterhalen of mensen met een bepaald metabool fenotype meer baat hebben bij een specifieke voedingsinterventie dan mensen met een ander metabool fenotype. Het zou geweldig zijn als we in de toekomst met een buisje bloed het metabool fenotype weten, zodat we vervolgens kunnen bepalen welke interventie het beste resultaat oplevert voor die persoon.’

Gijs Goossens in een meetopstelling voor indirecte calorimetrie, waarbij de hoeveelheid zuurstof en koolstofdioxide in de in- en uitademingslucht wordt gemeten. Hiermee bepaal je wat het energiegebruik is en welke energiebronnen er worden gebruikt, bijvoorbeeld de hoeveelheid koolhydraten en vetten die worden verbrand onder nuchtere omstandigheden en na inname van een maaltijd.

Dit idee is natuurlijk niet nieuw. Wat maakt uw onderzoek dan zo vernieuwend?

‘Je moet over faciliteiten beschikken om iemand in detail metabool te kunnen fenotyperen. Wij kunnen nu gebruik maken van de meest geavanceerde technieken om biologische processen in kaart te brengen. Denk bijvoorbeeld aan het meten van orgaanspecifieke insulinegevoeligheid, de hoeveelheid vet in en rondom de organen of de capaciteit van de alvleesklier om insuline aan te maken. Om orgaanspecifieke insulinegevoeligheid te bepalen is de zogenaamde hyperinsulinemische-euglycemische clamp de ‘gouden standaard’. Dit is een voorbeeld van gedetailleerde in vivo metabole fenotypering en laat zien hoe goed of slecht het hormoon insuline zijn werk doet in het vetweefsel, de lever en de spieren. Bij het onderzoek kijken we hoe de bloedsuikerspiegel reageert op het toedienen van insuline via een infuus en onderzoeken we de insulinegevoeligheid per orgaan. Dat laatste doen we door gebruik te maken van een zogenaamde ‘glucose-tracer’; suiker-met-een-vlaggetje. De persoon waarbij we dit onderzoeken, merkt hier overigens zelf niets van, want we dienen ook een bepaalde hoeveelheid suiker toe om de bloedsuikerspiegel constant te houden. We kijken dus heel specifiek wat er in de organen gebeurt.’

‘Het laat zien hoe goed of slecht insuline zijn werk doet in het vetweefsel, de lever en de spieren’

Het klinkt allemaal redelijk complex. Wat kan een diëtist hiermee?

‘Het is inderdaad complex, maar deze stappen moeten eerst gezet worden voordat we het naar de dagelijkse praktijk kunnen vertalen. We begrijpen nu nog niet voldoende waarom mensen met een bepaald metabool profiel (‘profiel A’) anders of beter reageren op een voedingsinterventie dan personen met een ander metabool profiel (‘profiel B’) (Figuur 1). Dat moet eerst goed onderzocht worden. Doel is om een beter beeld te krijgen van determinanten in een voedingsinterventie die de stofwisseling verbeteren. Op basis van die kennis willen we tot goede maar eenvoudige biomarkers komen waarmee specifieke voedingsadviezen gegeven kunnen worden die tot een beter resultaat leiden. Ik verwacht wel dat het nog vijf tot tien jaar duurt voordat we zover zijn.’

Als we in de toekomst dit soort gerichte voedingsinterventies gaan toepassen, moeten we dan ook de algemene voedingsrichtlijnen veranderen?

‘Ik denk dat een beter begrip en beeld van de gezondheid van een mens de diëtist enorm zal helpen. Als een diëtist beschikt over goede informatie over de te verwachten effecten van een voedingsinterventie bij een bepaald metabool profiel kan het advies veel specifieker op de cliënt worden aangepast. Bestaande voedingsrichtlijnen hoeven mijns inziens niet te worden aangepast, maar in sommige gevallen zullen we de grenzen van de richtlijnen moeten opzoeken. Voor de ene persoon zal een bepaalde samenstelling van macronutriënten en kwaliteit van voedingsvetten het meest effectief zijn, terwijl een andere voedingssamenstelling beter is voor de ander. De resultaten van de CordioPrev-studie zijn hier een voorbeeld van. Dit onderzoek liet, geheel in lijn met onze ideeën, verschillende effecten van voedingspatronen zien bij bepaalde subgroepen. Zo deed het Mediterraan voedingspatroon het beter in bepaalde subgroepen van de onderzoekspopulatie.’

‘In sommige gevallen zullen we de grenzen van de richtlijnen moeten opzoeken’

Bij ‘personalized nutrition’ worden op basis van het DNA strikt persoonlijke voedingsadviezen gegeven. Is fenotypering hiermee te vergelijken?  

‘Er zit een groot verschil tussen voedingsadviezen op basis van metabole fenotypering en personalized nutrition op basis van DNA-profielen. Ik sta zelf nogal sceptisch tegenover het laatste. Het geven van een voedingsadvies op basis van een bepaald genetisch profiel (DNA-profiel) impliceert dat omgevingsfactoren geen rol spelen. Maar leefstijlfactoren zijn juist van cruciaal belang in het uiteindelijke fenotype.’

Komt er na genotypering ook fenotypering op de markt, zodat we in de toekomst een buisje bloed inleveren en op basis van je metabool profiel een voedingsadvies krijgen?

‘Dat zal zeker gebeuren in de toekomst. De eerste resultaten van ons onderzoek op dit gebied zullen over ongeveer 5 jaar bekend zijn. Uiteraard zullen vervolgonderzoeken noodzakelijk zijn voordat dit soort resultaten toegepast kunnen worden in de praktijk. Voedingsadvisering op basis van metabole fenotypering moet wel in handen zijn van echte professionals en er moet een goede samenwerking zijn tussen bijvoorbeeld artsen en diëtisten. De juiste opvolging van cliënten of patiënten na een (voedings)interventie is ook erg belangrijk. Als het nodig blijkt, kan men altijd tijdig bijstellen en  ondersteuning bieden.’

Kijken jullie ook naar de invloed van leefstijlfactoren?

‘Zeker! De interactie met andere organen en andere leefstijlfactoren – lichamelijke activiteit, de hoeveelheid en kwaliteit van slaap, stress en medicatiegebruik – wordt niet uit het oog verloren. In ons project brengen we ook lichamelijke activiteit, slaap en ‘mental well-being’ in kaart. Het is heel belangrijk om na te gaan hoe de voedingstoestand gerelateerd is aan het algeheel welbevinden. Dat de bloedsuikerspiegel gekoppeld is aan je gemoedstoestand is al langer bekend. Een aardig voorbeeld is een echtpaar dat vaak in de avonduren ruzie had. Dat bleek te maken te hebben met de suikerspiegel van een van de twee ega’s. Iemand voelt zich nou eenmaal prettiger als de bloedsuikerspiegel onder controle is. Dit betekent ook iets voor het slagen van interventies. Als een bepaald voedingspatroon leidt tot een betere stofwisseling maar ook dat je je beter voelt, zal iemand sneller geneigd zijn om die voedingsadviezen op te volgen. Dat vergroot de kans op succes van een interventie op de langere termijn. Op basis van gedetailleerde metabole fenotypering en meer kennis over de invloed van leefstijlfactoren hopen we tot effectievere interventies te komen.’

 

Drie thema’s in Nationaal Preventieakkoord

Staatssecretaris Paul Blokhuis (VWS) heeft aangekondigd dat in het Nationaal Preventieakkoord drie thema’s centraal komen te staan: roken, overgewicht en alcoholgebruik. Het akkoord wordt komende maanden ingevuld met verschillende partijen en zal na de zomer klaar zijn.

Het Nationaal Preventie Akkoord is erop gericht de gezondheid van Nederlanders te verbeteren en gezondheidsverschillen kleiner te maken. De staatssecretaris heeft voor de invulling van het Akkoord gekozen voor de thema’s roken, overgewicht en problematisch alcoholgebruik. Deze drie problemen leiden tot een groot gezondheidsverlies en veroorzaken een hoge ziektelast.

Grote gezondheidsverschillen tussen bevolkingsgroepen

Bijkomend probleem is dat roken en overgewicht meer voor bij mensen met een lage opleiding en een laag inkomen. Vaak zijn er achterliggende problemen zoals armoede en schulden. Dit leidt tot grote gezondheidsverschillen bij de Nederlandse bevolking. Om de gezondheid over de hele breedte van de bevolking te verbeteren, krijgen deze problemen ook aandacht in het akkoord.

Drie thematafels, drie voorzitters

De drie thema’s krijgen ieder een eigen voorzitter, die om de tafel gaan met zo’n 40 deelnemende organisaties. Eric van de Burg, wethouder in Amsterdam, is de voorzitter  van de thematafel die zich richt op het terugdringen van overgewicht. Jolande Sap, voorzitter Federatie voor Gezondheid, en Leon Meijer, wethouder in Ede, zullen respectievelijk de thematafels  roken en alcoholgebruik voorzitten.

In het Nationaal Preventie Akkoord zal het ministerie met verschillende partijen afspraken en maatregelen vastleggen, waarop alle betrokken partijen elkaar kunnen aanspreken.

Duurzaam eten is meestal ook gezond

Tekst: Rob van Berkel

Hoe kunnen de voedingskundige kwaliteit en ecologische duurzaamheid van onze voeding gelijktijdig geoptimaliseerd worden? Het beantwoorden van die vraag was het doel van het promotie-onderzoek van Corné van Dooren die op 20 maart promoveerde aan de Vrije Universiteit van Amsterdam.1 Van Dooren werkt als kennisspecialist duurzaam eten bij het Voedingscentrum. Volgens van Doorens onderzoek kunnen voedingskundige kwaliteit en duurzaamheid hand in hand gaan en is een flexitarisch of vegetarisch voedingspatroon met wekelijks vis het meest optimale.

Wat zijn duurzame voedingspatronen?

Duurzame voedingspatronen zijn voedingspatronen die het milieu weinig belasten, en bijdragen aan de voedselveiligheid en een gezond leven voor de huidige en toekomstige generaties. Duurzame voedingspatronen beschermen en respecteren de biodiversiteit en ecosystemen, zijn cultureel acceptabel, toegankelijk, economisch eerlijk en betaalbaar, nutritioneel adequaat, veilig en gezond terwijl natuurlijke en menselijke bronnen geoptimaliseerd worden.2

Hoe meet je ecologische duurzaamheid van voeding?

Hoe meet je de ecologische duurzaamheid van onze voeding? Dat is lastig, maar de indicatoren broeikasgasemissies en landgebruik blijken representatief en goed bruikbaar te zijn. Ongeveer een derde van de menselijke bijdrage aan de broeikasgasemissies is bijvoorbeeld gerelateerd aan voeding en de voedselketen. De volgende formule is gebruikt om de ecologische duurzaamheid (Sustainability Score) te berekenen.(GHGE=broeikasgasemissies, LU=landgebruik):

 

Voor de effecten van voeding op de gezondheid is naar tien indicatoren gekeken die gerelateerd zijn aan verschillende voedingsgerelateerde gezondheidsproblemen zoals obesitas, hart- en vaatziekten en kanker. Naast voedingsstoffen zijn er ook voedingsgroepen meegenomen (groente, fruit en vis). De volgende formule is gebruikt om de ‘Health Score’ te berekenen:

 

 

Bovenstaande scores (Sustainability Score en Health Score) zijn door Van Dooren gebruikt om het Nederlandse voedingspatroon (VCP 1998), te vergelijken met de Richtlijnen goede voeding 2006 en het flexitarisch, vegetarisch, veganistisch en mediterrane voedingspatroon. Daaruit blijkt dat voedingskundige kwaliteit en ecologische duurzaamheid bijna altijd hand in hand gaan (zie tabel 1). Een hoge ecologische duurzaamheid resulteert gelijktijdig in een hogere ‘Health Score’. Met name het aantal calorieën en de hoeveelheid rood vlees is hierbij bepalend. Het meest optimale is om flexitarisch te eten (af en toe vlees) of vegetarisch met wekelijks vis. Bovendien hoeft een duurzaam voedingspatroon niet duurder te zijn. Voor minder dan €40,- per week kan een tweepersoonshuishouden gezond en duurzaam eten (prijzen van 2013).

Het meest optimale is om flexitarisch te eten (af en toe vlees) of vegetarisch met wekelijks vis.

  Sustainability Score Health Score GHGE-index LU-index
VCP 1998 68 75 80 56
RGV 2006 90 105 90 89
Flexitarisch 98 103 96 100
Vegetarisch 109 100 102 115
Veganistisch 130 118 123 137
Mediterraan 102 122 96 107

Tabel 1: Overzicht van zes voedingspatronen en hun ‘Sustainability Scores‘, ‘Health Scores’, broeikasgasemissies (GHGE-index) en landgebruik (LU-index). LU-index 100 = 2,97 m2*jaar/dag. GHGE 100 = 3,27 kg CO2eq/dag.

De ‘Sustainable Nutrient-Rich Foods’ index

Om de gevonden synergie van de voedingskundige kwaliteit en ecologische duurzaamheid te combineren, ontwikkelde Van Dooren de ‘Sustainable Nutrient-Rich Foods’ index (SNRF-index). Hierbij zijn zeven indicatoren voor de voedingskundige kwaliteit meegenomen die correleren met de broeikasgasemissies:

  1. essentiële vetzuren
  2. verzadigde vetzuren
  3. plantaardige eiwitten
  4. natrium
  5. voedingsvezels
  6. toegevoegd suiker
  7. energiedichtheid

Er is dus niet alleen gekeken naar stoffen die de gezondheid negatief beïnvloeden, maar ook naar stoffen die de gezondheid positief beïnvloeden. Voedselgroepen, zoals terug te vinden zijn in de ‘Health Score’ (groente, fruit en vis), zijn niet meegenomen. De volgende formule is gebruikt om de SNRF te berekenen, waarbij alle indicatoren even zwaar wegen:

 

 

 

Op basis van de SNRF kunnen producten gerangschikt worden in vier categorieën met ieder een eigen kleur (zie tabel 2). Producten in de groene groep, zoals groente, fruit en peulvruchten zijn het meest duurzaam en hebben de beste voedingskundige kwaliteit. Consumenten kunnen deze score gebruiken om hun voedingspatroon gelijktijdig gezonder en duurzamer te maken, aldus Van Dooren.

Rood Wit Bruin Groen
SNRF <-1 SNRF -1 tot 0 SNRF 0 tot 1 SNRF >1
Producten rijk aan natrium, verzadigd vet en/of toegevoegd suiker Dierlijke producten met een gemiddelde voedingsstoffendichtheid Plantaardige producten met een gemiddelde voedingsstoffendichtheid die veel energie leveren Plantaardige voedingsmiddelen met een hoge voedingsstoffendichtheid die weinig energie leveren
Vlees (rund, varken, schaap), bewerkt vlees, weekdieren, boter, kaas, room, chocolade Vis, gevogelte, kalfsvlees, wild, magere melkproducten, yoghurt, eieren, snacks Aardappelen, brood, pasta, rijst, meel, olie, margarine, noten Groente, fruit, peulvruchten, sojaproducten, paddenstoelen, bessen, soep

Tabel 2: Overzicht van de eigenschappen en kenmerken van de vier verschillende SNRF-categorieën.

We eten geen voedingsstoffen, maar voedingsmiddelen

Voor het berekenen van de SNRF is gebruik gemaakt van voedingskundige criteria (voedingsstoffen). Tegenwoordig is echter de tendens om minder te kijken naar voedingsstoffen, maar meer naar voedingsmiddelen en de effecten ervan op en/of verbanden met veelvoorkomende chronische ziekten of risicofactoren. In de Richtlijnen goede voeding van de Gezondheidsraad wordt op basis daarvan geadviseerd om enkele porties zuivel per dag te nemen en om één keer per week vis, bij voorkeur vette vis, te eten.3 Bij het berekenen van de SNRF zijn die onderzoeksresultaten niet meegenomen. En hoe zit het met de duurzaamheid van de producten die we als vervanger voor zuivel nemen om toch dezelfde essentiële voedingsstoffen binnen te krijgen? De voordelen voor de duurzaamheid lijken dan tegen te vallen.4 Daarnaast zijn er aanwijzingen dat verzadigd vet uit zuivel beschermt tegen hart- en vaatziekten en verzadigd vet uit vlees het risico erop verhoogt.5 Dit geeft aan dat het effect van voeding op de gezondheid moeilijk te vangen is met de aan- of afwezigheid van voedingsstoffen.

Eet minder en eet minder (rood) vlees. De Schijf van Vijf sluit daar goed bij aan

Advies

De twee belangrijkste en best onderbouwde adviezen van van Doorens onderzoek om zowel gezond als duurzaam te eten zijn: eet minder en eet minder (rood) vlees. De Schijf van Vijf van het Voedingscentrum sluit daar goed bij aan.


Referenties

  1. Van Dooren C. Simultaneous optimisation of the nutritional quality and environmental sustainability of diets. PhD thesis, VU Amsterdam, the Netherlands, 2018.
  2. FAO (2010). Final document: International Scientific Symposium Biodiversity and Sustainable Diets: United against Hunger. 3-5 November 2010, Food and Agriculture Organisation, Rome
  3. Richtlijnen goede voeding 2015. Den Haag: Gezondheidsraad, 2015; publicatienr. 2015/24.
  4. http://www.nzo.nl/sites/default/files/page/attachment/milieueffecten_van_zuivelvervanging_brochure_nzo.pdf
  5. de Oliveira Otto MC, Mozaffarian D, Kromhout D, Bertoni AG, Sibley CT, Jacobs DR Jr, Nettleton JA. Dietary intake of saturated fat by food source and incident cardiovascular disease: the Multi-Ethnic Study of Atherosclerosis. Am J Clin Nutr. 2012 Aug;96(2):397-404.

Stap voor stap een kind gezond leren eten

Jong geleerd is oud gedaan. Dat geldt ook en misschien wel juist voor gezond eten. Tegelijkertijd is een kind gezond leren eten één van de moeilijkste opgaves voor jonge ouders. Concreet advies helpt om ouders een gezonde basis te laten leggen voor hun kind.

Jonge ouders kunnen zich bij de eerste hapjes amper voorstellen dat hun kind na 12 maanden al met de pot mee-eet. In dat eerste jaar verandert er veel, maar gelukkig gaat het stapje voor stapje. Die stappen en de aandachtspunten bij het advies aan jonge ouders zijn samengevat in het Voedingsjungle Stappenplan 0-2 jaar Van melkvoeding naar met de pot mee-eten

STAP 1 en 2: van -9 tot 4 maanden

De basis van gezond leren eten is het proeven en leren lusten van verschillende smaken. Dat begint al tijdens de zwangerschap. Via het vruchtwater proeft de baby mee van de voeding van de moeder. Krijgt de baby daarna borstvoeding, dan helpen ook de kleine smaakvariaties in de moedermelk bij de smaakontwikkeling. Bij kunstvoeding mist een kind die smaakvariaties. Dat is niet per se erg, maar het maakt het starten met goede oefenhapjes tussen 4 en 6 maanden wél extra belangrijk.1,2

STAP 3: van 4 tot 6 maanden

In de periode tussen 4 en 6 maanden staan baby’s meer open voor nieuwe smaken. Door te beginnen met groente als oefenhapje leert een baby minder zoete smaken accepteren.3,4 Adviseer ouders om in die eerste twee weken met drie verschillende zacht smakende groenten te beginnen, zoals wortel, bloemkool, broccoli, courgette of pompoen. En om één smaak per keer te geven. Elke volgende week kan een nieuwe smaak geïntroduceerd worden. Vanaf circa vier weken kan zo’n nieuwe smaak ook fruit zijn.

Een tijdige opbouw in textuur is belangrijk om de kans op latere eetproblemen te verkleinen

Smaken leren

De bereidheid tot proeven is bij die eerste hapjes heel belangrijk. Een glimlach van de ouder doet wonderen om een kind te helpen telkens opnieuw een hapje te proberen. Ouders weten vaak niet dat uitspugen of een vies gezicht trekken niets zegt over ‘lusten’ of ‘lekker vinden’. Het leren lusten van smaken kost tijd; soms wel 8 tot 10 keer proeven.5,6 Daarnaast kunnen smaakvoorkeuren ook zomaar veranderen.7 Het blijven aanbieden van verschillende smaken – door het introduceren van nieuwe en het herhalen van bekende smaken – is dan ook een continu aandachtspunt in het Stappenplan.

STAP 4, 5 en 6: van 6 tot 12 maanden

Tussen 6 en 12 maanden wordt stap voor stap een gevarieerde voeding opgebouwd: na de groente- en fruitintroductie volgen brood en pap; daarna fijngemaakte hapjes en vervolgens grofgeprakte maaltijden. Een tijdige opbouw in textuur is belangrijk om de kans op latere eetproblemen te verkleinen.3,5,8 Tegelijkertijd wordt de melkvoeding afgebouwd en breekt het moment aan om het kind te laten wennen aan waterdrinken. Water heeft net als veel groente een neutrale, niet-zoete smaak. Door het aanbieden van niet-gezoete producten wordt de smaakontwikkeling bij baby’s verder gestimuleerd.8

Aandacht voor vetten en vezels

Een aandachtspunt bij het advies aan ouders is dat ze bij het afbouwen van de relatief vette melkvoeding een vervangende bron moeten vinden van gezonde vetten.8 Echte zachte margarine voor op brood (80% vet) is een goede bron, maar nauwelijks meer te koop. Help ouders dus op weg met een goed alternatief, zoals een zacht smeerbaar margarineproduct met circa 60% vet of meer. Daarnaast wordt de opbouw van vezels belangrijk.8 Het advies is om te starten met lichtbruin brood; dat bevat circa 4,5 gram vezels per 100 gram brood. Geef in deze periode concreet advies aan ouders over producten die ze kunnen geven, maar vooral ook hoe ze producten kunnen beoordelen en etiketten moeten lezen. Zodat ouders leren zien welk margarineproduct, welke pap of welk brood gezond is.

Leren eten: meer dan proeven 

Vanaf het moment dat fijngemaakte hapjes grovere maaltijden worden, begint ook de eetopvoeding. Kinderen houden van structuur. Wanneer ze nu een eetritme aanleren, met afgebakende eetmomenten aan tafel, kan dat op latere leeftijd gejengel tussen maaltijden door tegengaan. Daarnaast hebben kinderen ook ruimte nodig om zelf eten te proeven en te beleven, met hun eigen handen en bestek. Leren eten is meer dan alleen smaak, het is ook ruiken en voelen.7

Preventie voedselallergie

In het advies aan ouders is de ‘start’ met oefenhapjes verschoven van 6 maanden naar 4 of 5 maanden. Dat heeft te maken met de smaakontwikkeling, maar ook met de blootstelling aan allergenen. Een vroege introductie van allergenen – vanaf 4 maanden – kan het risico op een voedselallergie verlagen. In de praktijk zal je een kind van 4 maanden nog geen pindakaas of ei geven. Maar vanaf 6 maanden kan een kind heel goed pindakaas als broodbeleg krijgen of goed gegaarde vis of ei in een groentehapje. Als een kind familiaire aanleg voor allergieën heeft, is begeleiding van een kinderdiëtist of arts nodig.6

Een vroege introductie van allergenen – vanaf 4 maanden – kan het risico op een voedselallergie verlagen

STAP 7

En dan bereikt de baby die magische leeftijdsgrens van 12 maanden. De meeste kinderen zullen grotendeels, nog niet volledig, met de pot mee-eten. En dat is ook niet erg. Waar het nu om gaat is dat ouders blijven toewerken naar het dagritme van 3 hoofdmaaltijden en 2 voedzame tussendoortjes, zoals groente of fruit, maar ook crackers met gezond beleg.8 Ook mag een dreumes nu gewone melkproducten. Er is onvoldoende bewijs dat peutermelk beter is voor een kind – al blijft de ijzervoorziening een aandachtspunt. Daarom kan men het advies geven om naast volkorenproducten ook groente of fruit aan te bieden bij de broodmaaltijden, zodat het ijzer makkelijker wordt opgenomen.8

Voorkom stress

Ouders tijdig adviseren over het afvlakken van de groei en eetlust tijdens de dreumesfase kan veel stress en gedoe voorkomen. Minder eten in combinatie met peuterkoppigheid en/of neofobie kan ouders behoorlijk onzeker maken. Het állerbelangrijkste advies is echter: heb geduld en durf los te laten. Dat laatste gaat ouders makkelijker af als ze zich niet druk hoeven te maken om hoeveelheden. Benadruk daarom dat het bieden van variatie en verschillende smaken aan jonge kinderen meestal belangrijker is dan hoeveel er wordt gegeten.9

Eetopvoeding

In een periode waarin de ene intense fase na de andere komt, biedt structuur uitkomst voor kind én ouders. De vaste eetmomenten aan tafel met vooral basisvoedingsmiddelen en ongezoete dranken, zoals water, vormen daarvoor de basis. De eetopvoeding wordt pas echt compleet als het kind ook de ruimte en tijd krijgt om zelf te leren eten. Adviseer ouders daarom om smaken te blijven aanbieden, zelf het goede voorbeeld te geven en geen strijd te maken van niet-eten. Dat is soms makkelijker gezegd dan gedaan. Maar als zorgprofessional kun je met concreet advies en een steuntje in de rug op de juiste momenten, ouders goed op weg helpen.


Referenties

  1. Beauchamp GK et al. Early flavour learning and its impact on later feeding behaviour. J Pediatr Gastroenterol Nutr 2009;48:S25-S30.
  2. De Cosmi V et al. Early taste experiences and later food choices. Nutrients 2017; 9(2):107. doi:10.3390/nu9020107.
  3. Vereijken CMJL et al. Feeding infants and young children. From guidelines to practice-conclusions and further directions. Appetite 2011;57:839-43.
  4. Harris G et al. Are there sensitive periods for food acceptance in infancy? Curr Nutr Rep 2017;6:190.doi:10.1007/s13668-017-0203-0.
  5. Schwartz C et al. Development of healthy eating habits early in life. Review of recent evidence and selected guidelines. Appetite 2011;57:796-807.
  6. Fewtrell M et al. Complementary feeding : a position paper by the European Society for Paediatric Gastroenterology, Hepatology, and Nutrition (ESPGHAN) Committee on Nutrition. J Pediatr Gastroenterol Nutr 2017;64(1):119-32. doi: 10.1097/MPG.0000000000001454
  7.  Johnson SL. Developmental and environmental influences on young children’s vegetable preferences and consumption. Adv Nutr 2016;7(suppl):220S-31S
  8. Nederlands Centrum Jeugdgezondheid. Richtlijn Voeding en eetgedrag (2013, aanpassing 2017) (https://www.ncj.nl/richtlijnen/alle-richtlijnen/richtlijn/?richtlijn=4)
  9. Birch LL et al. Learning to eat: birth to age 2y. Am J Clin Nutr 2014;99(suppl):723S-8S.

De auteurs

Manon van Eijsden en Michelle van Roost richtten een jaar geleden het communicatie- & adviesbureau Voedingsjungle op. Hun missie: ouders concrete en wetenschappelijk onderbouwde antwoorden geven in ‘de jungle’ van voedingsberichten. De adviezen baseert Voedingsjungle op de richtlijnen Goede Voeding, aangevuld met wetenschappelijk onderbouwde kennis. Binnenkort verschijnt hun boek ‘Wegwijs in de voedingsjungle’.

Voor de NZO hebben Manon en Michelle ook de inhoud samengesteld van de nieuwe brochures over gezond eten voor jonge kinderen. Deze brochures zijn ontwikkeld op basis van de richtlijnen van de Gezondheidsraad, het Voedingscentrum en het Ivoren Kruis en zijn gratis te bestellen door (kinder)diëtisten, verloskundigen en andere zorgprofessionals.

Feiten en cijfers over lactose-intolerantie

Tekst: dr. Jan Steijns (FrieslandCampina Innovation Centre) en dr. Stephan Peters (NZO)

In Nederland heeft ongeveer 2% van de volwassenen lactose-intolerantie. Er bestaan veel misverstanden over overgevoeligheid voor lactose. Wat zijn de belangrijkste feiten en voor welke producten kunnen mensen met lactose-intolerantie wel kiezen.

Zuivel staat in de Schijf van Vijf en dat is niet voor niets. Zuivelconsumptie is geas­socieerd met een kleinere kans op de ontwikkeling van darmkanker en type 2 diabetes en daarnaast bevatten melk en melkproducten veel belangrijke voedingsstoffen zoals calcium, B­-vitaminen en essentiële aminozuren via de melk­eiwitten. Het komt echter voor dat mensen een allergie voor melkeiwit of een voedsel­overgevoeligheid voor lactose hebben. Bij aangetoonde koemelkeiwitallergie is het noodzakelijk om geen producten met melkeiwit te consumeren. Bij lactose­-intolerantie ligt dat genuanceerder. Iemand die last heeft van lactose-­intole­rantie kan vaak door de juiste product­keuze nog steeds zuivel consumeren en op die manier veel voedingsstoffen binnen krijgen. Dit artikel geeft een overzicht van wat we weten over lactose-­intolerantie en hoe men er mee om kan gaan.

De feiten over lactose-intolerantie en wereldwijde prevalentie

• Het enzym lactase is nodig voor de vertering van lactose (melksuiker) in melk.
• Na zuigelingenleeftijd neemt bij veel kinderen de lactase-activiteit geleidelijk af.

• In Nederland heeft ongeveer 2% van de volwassen bevolking last van lactose-intolerantie, gedeeltelijk te verklaren uit de allochtone populatie.
• Lactose-intolerantie komt weinig voor bij Europeanen, maar komt meer voor in Azië en Afrika.
• Er bestaat ook een erfelijke vorm van lactose-intolerantie (congenitale lactose-intolerantie). Dit is zeer zeldzaam. Vanaf de geboorte wordt er dan geen lactase aangemaakt. Baby’s kunnen dan geen melkproducten (ook geen borstvoeding) consumeren.

Wat gebeurt er bij lactose-intolerantie?

Bij lactose-­intolerantie is er niet voldoende van het enzym lactase aanwezig in de dunne darm. Daardoor kan lactose niet worden omgezet in de suikers glucose en galactose. Lactose wordt vervol­gens door de darmflora omgezet in organische zuren en osmotisch actieve stoffen. Deze zorgen voor  gasvorming en verhogen de kans op vochtuitscheiding en diarree.

Lactose­-intolerantie is iets anders dan koemelkallergie. Bij een intolerantie kan er wel nog wat melk gedronken worden, zie verderop in dit artikel, terwijl de behandeling bij koemelkallergie bestaat uit het niet consumeren van producten met koemelkeiwit.

De diagnose lactose-intolerantie stellen

Er zijn verschillende methoden om de diagnose lactose-­intolerantie te stellen. In Nederland wordt meestal gebruik gemaakt van een van de volgende onderzoeken:

  • Waterstof-ademtest
    Bij dit onderzoek wordt de hoeveel­heid waterstof (H2) vóór en na het drinken van een suikeroplossing met lactose in de uitgeademde lucht gemeten. Bij lactose­-intolerantie produceren darmbacteriën water­stofgas, dat in de uitgeademde lucht
    terecht komt; de diagnose wordt gesteld indien een bepaalde drem­pelwaarde wordt overschreden.
  • Lactose Tolerantie Test (LTT)
    Bij dit onderzoek wordt een bepaalde hoeveelheid lactose gegeven. Als het bloedglucose­gehalte hier niet door stijgt, is de lactose niet goed verteerd en is er sprake van lactose­-intolerantie.
  • Eliminatie-provocatietest
    Als na een lactosevrije periode de klachten verdwenen zijn, worden producten met lactose weer geïn­troduceerd in de voeding. De diag­nose lactose-­intolerantie kan gesteld worden als de klachten terugkeren.

Wat kun je wel eten bij lactose-intolerantie?

De meeste mensen die last hebben van lactose-intolerantie kunnen best wat melk drinken. Twee glazen per dag (300-400 ml) moet lukken, mits goed verspreid over de dag of in combinatie met een maaltijd. Dit is een kwestie van maatwerk. Zure zuivelproducten zoals yoghurt en karnemelk bevatten minder lactose en worden meestal wel verdragen. Nederlandse (harde) kaas zoals Goudse kaas bevat geen of nauwelijks lactose, omdat de lactose door de rijping van de kaas vrijwel volledig is afgebroken.

 

Lactose komt behalve in koemelkproducten ook voor in onder andere geiten-, schapen- en paardenmelk, zachte geiten- en schapenkaas en in zoetjes, vitaminepreparaten en geneesmiddelen. Tegenwoordig kun je in het zuivelschap ook lactosevrije melk krijgen. In deze melk is lactose deels verwijderd via filtratie en daarna met lactase behandeld waardoor de lactose is opgesplitst in glucose en galactose. Hierdoor blijft de smaak van melk behouden. Als iemand geen melk wil consumeren, is een sojadrink die verrijkt is met calcium, vitamine A, D en B12 een alternatief. Bij de apotheek zijn ook druppeltjes of tabletten met lactase verkrijgbaar die in de melk worden gedaan, zodat de lactose wordt afgebroken.

Lactose op het etiket

Als producten koemelkeiwit of lactose bevatten, moet dit – net als andere voedselallergenen – op het etiket van het voedingsmiddel herkenbaar worden gemaakt. Bij zuivelproducten die lactose bevatten, staan op het etiket in de ingrediëntendeclaratie de vetgedrukte woorden ‘bevat melkeiwit’ of ‘bevat lactose’.

Verslag en presentaties Symposium ‘Overgewicht en overgevoeligheid bij kinderen: hoe help je ouders op weg’

Zuivelsymposium overgewicht en overgevoeligheid

Tekst: Angela Severs (Scriptum)

De manier waarop diëtisten en zorgprofessionals met ouders en kinderen praten over overgewicht verdient meer aandacht. Dat werd duidelijk tijdens het Symposium dat op 8 maart werd georganiseerd door de Nederlandse Zuivel Organisatie. Een volle zaal met 230 diëtisten en zorgprofessionals kreeg praktische tips over hoe je op een respectvolle manier het gesprek aangaat en succesvol de leefstijlverandering aanpakt. Ook was er aandacht voor gezonde voeding voor kinderen van 0 tot 2 jaar en voor het diagnosticeren van voedselovergevoeligheid. Onderaan deze pagina staan de presentaties van het symposium.

Voeding in eerste 2 jaar

In de eerste levensjaren kunnen ouders een solide basis leggen voor een gezond voedingspatroon. ‘Maar kinderen gezond leren eten, kost wel tijd en energie’, stelden voedingskundige en epidemioloog dr.ir. Manon van Eijsden en levensmiddelentechnoloog en gewichtsconsulent ir. Michelle van Roost van Voedingsjungle (communicatie- & adviesbureau over voeding van kinderen). Zij hebben een handig stappenplan voor zorgprofessionals ontwikkeld met de belangrijkste voedingsadviezen voor de eerste 2 jaar. Van Eijsden lichtte enkele aandachtspunten uit het stappenplan toe: ‘In die periode gaat een kind van melkvoeding via de eerste oefenhapjes naar een dagritme en “met de pot mee-eten”. Daarin zit ook een overgang van voeden op verzoek van de baby – tot een leeftijd van 6 maanden – naar voeding waarbij de ouder bepaalt wat en wanneer er wordt gegeten en het kind alleen bepaalt hoeveel.’ Van Roost vulde aan: ‘Zo tussen 8 en 10 maanden begint de eetopvoeding. Denk aan adviezen als het op vaste momenten samen aan tafel eten, zonder televisie, tablet of speelgoed. En een ouder moet natuurlijk zelf het goede voorbeeld geven. Het uiteindelijke doel van de “eetopvoeding” is een dagritme van 3 hoofdmaaltijden en 2 à 3 voedzame tussendoortjes. In de praktijk blijkt echter dat 30% van de kinderen tussen 2 en 3 jaar meer dan 7 eetmomenten op een dag heeft.’

Appelstroop als broodbeleg

In hun adviezen wijken van Eijsden en van Roost soms af van de Schijf van Vijf van het Voedingscentrum. Voor een goede ijzerinname adviseren ze in tegenstelling tot de Schijf van Vijf als broodbeleg ook kipfilet en appelstroop. En in hun ogen is kaas een mooi product om calcium en andere voedingsstoffen binnen te krijgen. Hun devies: ‘Vooral variëren en dun beleggen.’ Volgens van Eijsden en van Roost hebben ouders vooral tussen een leeftijd van 6 en 12 maanden behoefte aan praktische, concrete adviezen, terwijl er juist in die periode geen standaard consult meer is op het consultatiebureau. Van Roost: ‘Wij zijn er voorstander van dat het contactmoment op een leeftijd van 11 maanden, dat nu alleen op indicatie is, weer standaard wordt ingevoerd.’

Sanne Niemer: ‘Een kind is meer dan alleen zijn of haar gewicht. Ik heb het liever over “boven een gezond gewicht” of “een gewicht dat minder goed past bij lengte en leeftijd”’

Hoe maak je overgewicht bij kinderen bespreekbaar?

Veel professionals vinden het moeilijk om overgewicht van kinderen bespreekbaar te maken. Het onderwerp ligt vaak gevoelig en roept vaak negatieve reacties op van kind of ouders. Drs. Sanne Niemer, onderzoeker aan Vrije Universiteit Amsterdam, gaf in haar presentatie volop tips om respectvol met ouders en kinderen in gesprek te gaan. Cruciaal is volgens haar de manier waarop je het onderwerp bespreekt. Het woordgebruik is belangrijk. Zo zal Niemer het zelf niet hebben over obese kinderen. Niemer: ‘Een kind is meer dan alleen zijn of haar gewicht. Ik heb het liever over “boven een gezond gewicht” of “een gewicht dat minder goed past bij lengte en leeftijd”. Niemer adviseert om het probleem te “framen” in termen van groei en gezondheid. Niemer: ‘Vertel bijvoorbeeld: De meeste kinderen van dezelfde lengte en leeftijd hebben dit gewicht. Uw kind zit X kg boven dat gewicht.’ Verder adviseert ze om in de behandeling van kinderen met obesitas zo min mogelijk te focussen op de esthetische kant: ‘Het streven naar een ideaalgewicht is niet realistisch. Maar gezondheidseffecten zoals je fitter en beter voelen wel.’ Tenslotte is het belangrijk om een empathische houding aan te nemen en een open gesprekssituatie te creëren. Niemer: ‘In de praktijk betekent dat luisteren, open vragen stellen en aanhaken op wat kind en ouders belangrijk vinden. Focus vooral op wat goed gaat. Zou een kind 7 keer per week gaan sporten en heeft het uiteindelijk maar 3 keer gesport? Benadruk dan de 3 keer dat het wel is gelukt.’ Voor Voeding Magazine heeft Sanne Niemer een uitgebreid artikel geschreven over het bespreekbaar maken van overgewicht bij kinderen en ouders.

Sanne Gerards: ‘Geef kinderen zoveel mogelijk regie en laat ze positieve ervaringen opdoen’

Opvoeding belangrijk bij leefstijlverandering

Het focussen op het positieve was ook de kernboodschap van de presentatie van dr. Sanne Gerards, postdoc onderzoeker en docent aan Maastricht University. Zij vertelde hoe je kinderen en ouders begeleidt bij leefstijlveranderingen. De doelgroep kinderen wordt volgens haar door professionals vaak als lastig ervaren. Gerards: ‘Het werken met kinderen is inderdaad een uitdaging, ook omdat je bijvoorbeeld de ouders erbij moet betrekken. Aan de andere kant is het een voordeel dat kinderen jong zijn en dus nog maar relatief kort ongezonde gewoontes hebben. Dat maakt het doorbreken van die gewoontes eenvoudiger.’ Volgens Gerards spelen de opvoedpraktijken van ouders een belangrijke rol bij het veranderen van bedrag. Gerards: ‘Wat doen ze om het gedrag van hun kind te beïnvloeden? Positief daarbij werkt het aanmoedigen en belonen van gezond gedrag en het geven van complimenten. Verder is het natuurlijk nodig om gezonde voedingsmiddelen in huis te hebben. Zichtbaarheid is belangrijk. Een simpele strategie is bijvoorbeeld een fruitmand op tafel zetten. En laat kinderen helpen bij het koken en boodschappen doen.’ Gerards is voorstander van het kind zoveel mogelijk betrekken bij de behandeling: ‘Geef kinderen zoveel mogelijk regie en laat ze positieve ervaringen opdoen. Probeer ze gezonde gewoontes aan te leren in de dagelijkse routine, die makkelijk zijn vol te houden. Zo kan het beginnen met sporten nog een brug te ver zijn, maar als een kind toch naar school moet, is het een kleine verandering om dat voortaan lopend of op de fiets te doen. Kijk dus vooral naar dingen die het kind al doet en probeer die gezonder te maken.’ Hoe je leefstijlverandering met ouders én kind aanpakt, heeft Sanne Gerards beschreven in een artikel voor Voeding Magazine.

Jan Steijns: ‘Uit 2 meta-analyses van tientallen studies blijkt dat zuivel bij kinderen meestal een neutraal effect heeft op gewicht’

De rol van zuivel bij voedselovergevoeligheid en overgewicht

Dr. Jan Steijns, Corporate Nutrition Scientist bij Friesland-Campina Innovation Centre in Wageningen vertelde het een en ander over lactose-intolerantie en koemelkeiwitallergie. Steijns: ‘Lactose-intolerantie is erfelijk. Bij tweederde van de wereldbevolking neemt de productie van lactase af tijdens de kindertijd. Na de consumptie van zuivel komt lactose dan onverteerd aan in de dikke darm, waar de fermentatie ervan vervolgens zorgt voor buikklachten.’ Steijns liet zien dat lactose-intolerantie in bepaalde landen vaker voorkomt. In Nederland is de prevalentie laag: ongeveer 2% van de volwassenen heeft lactose-intolerantie. Steijns: ‘Iemand met lactose-intolerantie kan altijd nog wat lactose verdragen. De hoeveelheid lactose per tijdseenheid bepaalt de klachten in de dikke darm. Het volledig mijden van lactose is dus meestal niet nodig.’ Over koemelkeiwitallergie vertelde Steijns dat veel jonge kinderen daarvan verdacht worden, maar dat het in Nederland slechts voorkomt bij circa 1%. Steijns: ‘In ongeveer 40% van de gevallen van een gediagnostiseerde koemelkallergie gaat het om een zogenoemde niet IgE-gemedieerde koemelkallergie; een allergische reactie na inname van het voedselallergeen, zonder dat sensibilisatie aantoonbaar is. Bij deze vorm worden kinderen over het algemeen sneller tolerant. Sowieso groeien veel kinderen er in de eerste 2 jaar overheen. Bij volwassenen is een koemelkeiwitallergie zeldzaam.’ Tenslotte zette Steijns al het wetenschappelijk onderzoek op een rij over de relatie tussen zuivel en overgewicht bij kinderen. Steijns: ‘Uit 2 meta-analyses van tientallen studies blijkt dat zuivel bij kinderen meestal een neutraal effect heeft op gewicht. Bij adolescenten wordt vaak een matig beschermend effect van zuivel op overgewicht gevonden. Kinderen en jongeren worden dus niet dik of dikker van zuivel.’

Rachelle Bottse: ‘Elimineer verdachte voedingsmiddelen alleen als de anamnese daar aanleiding voor geeft, niet vanwege een positieve bloed- of huidtest’

Voedselallergie bij kinderen

Hoe herken je een voedselallergie bij kinderen? Daarvoor is een uitgebreide, op allergie afgestemde voedingsanamnese belangrijk. Dat vertelden Rachelle Bottse en Daisy Luiten, allebei in allergie gespecialiseerde kinderdiëtisten van de diëtistenpraktijk Vlieg & Melse Diëtisten. Ze bespraken enkele casussen, waaronder één van een baby met koemelkallergie. Bottse en Luiten adviseren om pas aan koemelkallergie te denken bij klachten die telkens ontstaan na inname van koemelk of die ontstaan bij de overgang van borstvoeding naar flesvoeding. En dan zeker als de klachten 2 of meer orgaansystemen betreffen. Denk aan maag-darmproblemen als krampjes en spugen in combinatie met huidproblemen als urticaria.’ Met een goede anamnese kan er een relatie gelegd worden tussen voeding en symptomen. Bottse: ‘Elimineer verdachte voedingsmiddelen alleen als de anamnese daar aanleiding voor geeft, niet vanwege een positieve bloed- of huidtest. Een positieve test hoeft niet altijd te betekenen dat het ook klachten geeft. Alleen een dubbelblinde voedselprovocatie met bijvoorbeeld koemelk of met amandelen kan het bewijs leveren. Voorkom een onvolwaardige voeding en focus dus niet alleen op het elimineren. Schakel daarbij eventueel de hulp in van een allergiediëtist.’

Interactief

Tijdens het symposium kwamen veel vragen van deelnemers uit de zaal en van het panel op het podium, bestaande uit Nienke Drost en Esther Evenboer van het “Netwerk kinderdiëtisten”. De belangrijkste conclusie van het symposium: aan inhoudelijke kennis ontbreekt het in de praktijk meestal niet; diëtisten doen het al heel goed. Alleen de manier waarop je communiceert met kinderen en ouders verdient meer aandacht. En daar heeft dit symposium een belangrijke bijdrage aan geleverd.

Presentaties Zuivelsymposium

‘Een gezonde start voeding voor kinderen van 0 tot 2 jaar’ dr.ir. Manon van Eijsden en ir. Michelle van Roost

‘Hoe praat je respectvol met gezinnen over gewicht en leefstijl’ drs. Sanne Niemer

‘Aan de slag! Hoe pak je leefstijlverandering aan bij ouders en kinderen’ dr. Sanne Gerards

‘De rol van zuivel bij overgewicht, allergie en lactosegevoeligheid’ dr. Jan Steijns

‘Voedselallergie bij kinderen hoe begeleid ik ouders en kind en hoe ga ik om met misperceptie’ Rachelle Bottse en Daisy Luiten

Hoe ga je samen met ouders en kinderen aan de slag met leefstijlverandering?

Hoe-ga-je-samen-met-ouders-en-kinderen-aan-de-slag-met-leefstijlveranderingTekst: Sanne Gerards (Maastricht Universiteit)

Wanneer je als (kinder)diëtist of andere professional het gesprek bent aangegaan over gewicht of leefstijl en zowel ouders als kind de leefstijl willen aanpakken, kun je aan de slag! Het is hierbij belangrijk dat beide partijen nauw worden betrokken. Ouders spelen een cruciale rol in het vormen van gewoonten van kinderen. In dit artikel bespreekt Sanne Gerards de invloed van opvoedstijlen en opvoedpraktijken en geeft ze ’tips and tricks’ voor gedragsverandering.  

sannegerardsDr. Sanne Gerards is een van de sprekers tijdens het symposium ‘Overgewicht en overgevoeligheid bij kinderen: hoe help je ouders op weg?’ op 8 maart 2018 in Tivoli/Vredenburg in Utrecht.  

Gedragsverandering bij ouders

Bij het werken met een gezin is het goed om te kijken naar de samenstelling van het gezin en hoe het gezin met elkaar omgaat. De samenstelling en de onderlinge omgang(sregels) kunnen worden beschouwd als een systeem; het gedrag van één persoon binnen het gezin beïnvloedt de rest van het gezin. Vervolgens kijk je wat ouders concreet kunnen doen om als gezin stapsgewijs het gedrag aan te passen. Als professional moet je je beseffen dat je pedagogische kwaliteiten hierbij essentieel zijn. Er worden vaak twee verschillende soorten opvoedgedrag van ouders onderscheiden: 1) algemene opvoeding en 2) specifieke opvoedpraktijken. Algemene opvoeding geeft aan op welke manier (hoe) ouders opvoeden terwijl de specifieke opvoedpraktijken weergeven wat ouders doen; de concrete gedragingen. 

Algemene opvoeding

Algemene opvoeding is een indicatie van het sociaal-emotionele klimaat dat ouders thuis hanteren. Het wordt vaak geduid in de mate van betrokkenheid of zorgzaamheid én de mate van controle of sturing. Betrokkenheid heeft te maken met in hoeverre ouders reageren op behoeften van hun kinderen; controle gaat over hoe de ouders het gedrag van het kind in de gaten houden. Als beide dimensies gecombineerd worden, ontstaan 4 soorten opvoedstijlen: autoritatief (ook wel gezaghebbend of democratisch genoemd), autoritair, permissief en verwaarlozend (zie Figuur 1). Uit onderzoek blijkt dat de autoritatieve manier van opvoeden een positief effect op kinderen heeft. Zo hebben deze kinderen vaak een gezonder gewicht, een betere mentale gezondheid en betere schoolprestaties dan kinderen die op een andere manier worden opgevoed. Daarnaast blijkt dat ouders die autoritatief opvoeden meer bereiken met positieve veranderingen in hun specifieke opvoedprakijken dan ouders die op een andere manier opvoeden.

Figuur 1: vier soorten opvoedstijlen gebaseerd op 2 dimensies (Maccoby & Martin, 1983).

Betrokkenheid
Hoog Laag
Controle Hoog

 

Autoritatief

 

Autoritair

Laag

 

Permissief

 

Verwaarlozend

Nu is het veranderen van opvoedstijl een lastige klus, omdat het over het algemeen een vrij stabiel kenmerk is. Het is goed om je als professional te beseffen dat de opvoedstijl een belemmerende factor kan zijn bij het veranderen van gedrag. Het kan immers inzicht bieden in welke strategie je moet kiezen om een gewenst effect te behalen.

De opvoedstijl kan een belemmerende factor zijn bij het veranderen van gedrag

Opvoedpraktijken

Naast algemene opvoeding hebben specifieke opvoedpraktijken van ouders invloed op het kind. Dit zijn de concrete gedragingen die ouders kunnen toepassen om gedrag van kinderen te veranderen. Uit onderzoek komen een heleboel opvoedpraktijken naar voren die een aantoonbare invloed hebben op gedrag van het kind (zie Tabel 1).

Verschillen in opvoedpraktijken
Een aantal opvoedpraktijken is gericht op het stimuleren van kinderen om bepaalde producten te eten, zoals aanmoedigen, belonen en betrekken. Andere opvoedpraktijken zijn gericht op de fysieke omgeving in huis – beschikbaarheid, zichtbaarheid en toegankelijkheid – of op routines in het gezin zoals maaltijdroutines, structuur, regels  en monitoren wat het kind eet. Daarnaast is het belangrijk om met het kind over voeding te praten  en om zelf het goede voorbeeld te geven (model-leren).

Effecten opvoedpraktijken
Niet alle opvoedpraktijken hebben een positieve invloed op gedrag van het kind. In principe kunnen alle opvoedpraktijken een negatieve impact hebben op het kind als ze gericht zijn op ongezonde producten.:  Wanneer een ouder ongezonde snacks op een zichtbare plaats bewaart, is een kind sneller geneigd hiernaar te vragen dan wanneer de snacks op een onzichtbare plek bewaard worden. Daarnaast zijn er opvoedpraktijken die altijd een negatieve impact kunnen hebben op voedingsgedrag van het kind, omdat het kind op een verkeerde manier met voeding leert omgaan. Voorbeelden daarvan zijn ‘emotioneel voeden’, ‘instrumenteel voeden’, ‘toegeeflijkheid’  en ‘druk uitoefenen’.

Als je aan de slag gaat met gedragsverandering bij ouders, is het dus heel belangrijk dat ouders zich bewust worden van de invloed die ze hebben op hun kind en dat ze beginnen met het veranderen van hun opvoedpraktijken.

Tabel 1: Opvoedpraktijken met betrekking tot voeding, gebaseerd op Gevers et al. 2014

Opvoedpraktijk Voorbeelden van de opvoedpraktijken
Aanmoedigen Het kind aanmoedigen om producten te eten
Belonen Het kind speelgoed of andere beloningen geven (geen eten) voor gezond eten
Beschikbaarheid Voeding wel of niet in huis hebben
Betrekken Het kind vragen om te helpen bij het klaarmaken van voeding
Discussiëren Praten met het kind over voedingskeuzen- en voorkeuren
Druk uitoefenen* Het kind onder druk zetten om het bord leeg te eten
Emotioneel voeden* Voeding gebruiken als reactie op emoties van het kind
Feedback geven Een positieve of negatieve reactie op de voeding geven die het kind heeft gegeten
Instrumenteel voeden* Voeding gebruiken om te straffen of belonen
Kennis overbrengen Het kind uitleg geven over voedingsproducten
Maaltijdroutines Samen wel of niet een maaltijd eten als familie
Model-leren Voeding eten in de aanwezigheid van het kind
Monitoren In de gaten houden wat het kind eet
Regels Regels opstellen over wat en hoeveel het kind mag eten
Structuur Het kind voeding geven op vaste momenten
Toegankelijkheid Voeding bewaren op een plek waar het kind er niet of juist wel zelf bij kan
Toegeeflijkheid* Toegeven aan het verzet van het kind om gezonde voeding te eten
Zichtbaarheid Voeding bewaren waar het al dan niet gemakkelijk te zien is

* opvoedpraktijken die over het algemeen een negatieve invloed hebben op het kind.

Gedragsverandering bij kinderen

Naast het veranderen van het gedrag van de ouders, is het belangrijk dat kinderen zelf ook betrokken worden bij het proces van gedragsverandering. Hoe ouder de kinderen zijn, hoe belangrijker het is om hen bij het proces te betrekken.Daarnaast is het goed om te weten wat ouders en kinderen willen bereiken op de lange termijn En om samen te beseffen dat gedragsverandering een proces is dat nooit van de ene op de andere dag helemaal lukt. Het is cruciaal dat kinderen tijdens het proces positieve ervaringen opdoen, positieve feedback krijgen en  veel steun in de omgeving ervaren, van ouders en andere gezinsleden.

Adviezen voor leefstijlverandering
Bij het aan de slag gaan met leefstijlverandering bij kinderen en ouders is het advies om de volgende punten in het achterhoofd te houden:

  • Probeer het hele gezin te betrekken bij de leefstijlverandering; het gezin is immers een systeem.
  • Zorg dat je de opvoedstijl die ouders hanteren herkent en bespreekbaar maakt.
  • Ga met ouders aan de slag om hun opvoedpraktijken te verbeteren.
  • Ga uit van een langetermijnperspectief bij het veranderen van gedrag.
  • Begin met kleine, stapsgewijze veranderingen die relatief makkelijk vol te houden zijn.
  • Laat ouders en kinderen positieve ervaringen opdoen

Dr. Sanne Gerards werkt als postdoc onderzoeker en docent aan de School of Nutrition and Translational Research in Metabolism (NUTRIM), vakgroep Gezondheidsbevordering van de Universiteit Maastricht. Haar onderzoek richt zich op interventies ter preventie van overgewicht bij kinderen en de rol die ouders hierin spelen. Sanne is werkzaam als trainer van het programma Triple P Lifestyle en als docent voor de post HBO opleiding Academie voor Leefstijl en Gezondheid.